Rechtspraak
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Tilburg), 7 mei 2025
ECLI:NL:RBZWB:2025:2844
Feiten
Partijen hebben op 31 mei 2023 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. Op grond van die overeenkomst is werknemer per 1 juni 2023 bij werkgeefster in dienst getreden in de functie van toegevoegd gerechtsdeurwaarder tegen een salaris van € 4.300 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten. Op 31 mei 2023 heeft werkgeefster werknemer ook een brief gestuurd. Daarin staat: “Bij deze de bevestiging dat we, naast je arbeidsovereenkomst die 01-06-2023 in zal gaan, ook afspraken gaan vastleggen rondom de provisie. De basis zal, zoals besproken, zijn dat je een provisie van 3% over gerealiseerde omzet van nieuw door jou te werven opdrachtgevers bestuurlijke invordering zal ontvangen, uitgaande dat je daarmee een afwikkeltarief van 15% mee overeenkomt. Over de concrete invulling en daaraan verbonden doelstellingen gaan we het dus nog hebben.” Werknemer heeft werkgeefster herhaaldelijk, voor het eerst per e-mail van 19 augustus 2024, gevraagd om hem € 4.492,05 bruto aan provisie te betalen. Werkgeefster heeft dit niet gedaan. Werknemer is per 31 augustus 2024 bij werkgeefster uit dienst getreden. Werknemer stelt, onder verwijzing naar de brief van werkgeefster van 31 mei 2023, dat tussen partijen een provisieregeling tot stand is gekomen en dat werkgeefster uit hoofde daarvan provisie aan hem is verschuldigd. Werknemer vordert veroordeling van werkgeefster tot betaling van € 4.492,05 bruto aan provisie, wettelijke verhoging en buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 23 oktober 2024.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het had op de weg van werkgeefster gelegen om aan werknemer te bevestigen dat, zoals werkgeefster stelt en werknemer betwist, eerst na een aanloopperiode op provisiebasis gewerkt zou gaan worden en incidentele opdrachten niet onder de provisieregeling zouden vallen. Dat is niet gebeurd. Werknemer heeft daarom niet hoeven te begrijpen dat dat het geval zou zijn en heeft mogen verwachten dat hij, zoals vermeld in de brief van 31 mei 2023, een provisie van 3% over gerealiseerde omzet van nieuw door hem te werven opdrachtgevers bestuurlijke invordering, waarmee een afwikkeltarief van 15% is overeengekomen, zou ontvangen. Werknemer heeft het bedrag aan verschuldigde provisie berekend op € 4.492,05 bruto en heeft in dat kader gewezen op het door hem als productie 8 overgelegde overzicht. Werkgeefster heeft de juistheid van dat overzicht niet weersproken. Daarom wordt € 4.492,05 bruto toegewezen. In de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen al is geëindigd en de wettelijke verhoging dus niet meer kan dienen om in de toekomst tijdig te betalen, ziet de kantonrechter aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot nihil. De gevorderde wettelijke rente is wel toewijsbaar. Ook aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan en deze wordt daarom toegewezen.