Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Stichting ‘Blijf van m’n Lijf Den Helder’

Ontbindende voorwaarde op grond waarvan de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer er naar het (subjectieve) oordeel van werkgever geen werkzaamheden meer zijn waarvoor een extra arbeidskracht noodzakelijk is, is niet rechtsgeldig. Ook het uitsluiten van de aanspraak op vakantiedagen is niet rechtsgeldig

Werkneemster is sinds 1 juli 2011 in dienst van de Stichting ‘Blijf van m’n lijf Den Helder’ (hierna: de Stichting) als maatschappelijk werkster. Sinds 1 januari 2012 is zij werkzaam op basis van een ‘arbeidsovereenkomst oproepkracht’. In artikel 1 van de arbeidsovereenkomst wordt het volgende bepaald: ‘Deze voorovereenkomst is aangegaan voor de duur van door werkgever te bepalen periode. Beide partijen zijn gerechtigd deze overeenkomst te beëindigen. De overeenkomst eindigt van rechtswege zodra er geen werkzaamheden meer zijn waarvoor een extra arbeidskracht noodzakelijk is.’ In artikel 7 wordt bepaald dat geen vakantierechten worden opgebouwd gedurende de periode dat werkzaamheden voor werkgever worden verricht. Tussen partijen is in geschil of de arbeidsovereenkomst per 1 september 2012 van rechtswege is geëindigd. Werkneemster stelt van niet en vordert loondoorbetaling en wedertewerkstelling.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat zij per 1 juli 2011 een oproepovereenkomst zijn overeengekomen. Het betreft een zogenoemde voorovereenkomst. Tot 1 januari 2012 zijn drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd ontstaan. De vierde arbeidsovereenkomst vanaf 1 januari 2012 is, gelet op de tijdelijke verruiming van de ketenregeling voor jongeren (Stb. 2010, 274, Wet van 30 juni 2010), een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Voor wat betreft de duur van de arbeidsovereenkomst wordt het volgende overwogen. Met de met het gesloten stelsel van het ontslag samenhangende ontslagbescherming strookt niet om als geldig aan te merken een ontbindende voorwaarde die erop neerkomt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer naar het (subjectieve) oordeel van de Stichting er geen werkzaamheden meer zijn waarvoor een extra arbeidskracht noodzakelijk is. Dat, zoals door de Stichting is betoogd en door werkneemster is betwist, werkneemster werkzaamheden verrichtte met een specifiek doel, te weten vervanging bij ziekte, vakantie en ouderschapsverlof, en dat bij het einde van dit specifieke doel de werkzaamheden ook ten einde kwamen, blijkt niet uit de formulering van onderhavige voorwaarde. De loonvordering en wedertewerkstelling worden toegewezen. De omvang van de arbeidsovereenkomst wordt vastgesteld aan de hand van het bepaalde in artikel 7:610b BW en wordt bepaald op honderd uur per maand. Naar voorlopig oordeel is in artikel 7 van de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:634 lid 1 BW vastgelegd dat geen aanspraak bestaat op vakantiedagen. Dat in het uurloon van € 14,20 bruto een vergoeding voor vakantiedagen is verdisconteerd, blijkt niet uit de bewoordingen van de arbeidsovereenkomst, dan wel uit andere gedingstukken.