Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 2 juni 2015
ECLI:NL:GHDHA:2015:1245
werkneemster/Europese Octrooi Organisatie
Werkneemster is op 1 november 1997 voor onbepaalde dienst getreden bij EPO in de functie van onderzoeker. Het laatstverdiende salaris van werkneemster bedroeg € 14.029,35 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiebijslag. Werkneemster stelt zich op het standpunt dat zij door toedoen van EPO arbeidsongeschikt is geraakt en bijgevolg recht heeft op een (veel hogere) invaliditeitsuitkering in plaats van de haar toekomende pensioenuitkering. EPO heeft geweigerd mee te werken aan de beoordeling, dan wel geweigerd het pensioen van werkneemster om te zetten in een uitkering krachtens invaliditeit. EPO heeft zich erop beroepen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt omdat EPO op grond van artikel 3 van het Protocol immuniteit van rechtsmacht toekomt. Werkneemster heeft zich hiertegen verweerd stellende – onder meer – dat de interne procedure bij EPO ten overstaan van het IAC heel lang duurt en dat een procedure bij ILOAT gemiddeld vijftien jaar in beslag neemt, zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM wordt overschreden. De kantonrechter heeft dit verweer van werkneemster verworpen en heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van werkneemster tegen EPO.
Het hof oordeelt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM is het in artikel 6 EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter niet absoluut. Dit recht kan worden beperkt, mits de kern van het recht niet wordt aangetast en mits de beperking een legitiem doel dient en proportioneel is ten opzichte van het met de beperking nagestreefde doel. Het EHRM heeft in de zaken Beer and Regan v. Germany (28934/95) en Waite and Kennedy v. Germany (26083/94) van 18 februari 1999 beslist dat het verlenen van immuniteit aan een internationale organisatie een legitiem doel dient. Bij de beoordeling of voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste hecht het EHRM groot belang aan de vraag of aan een partij als werkneemster ‘reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’ ten dienste staan. Het hof leidt uit de uitspraken van het EHRM in de twee genoemde zaken, alsmede uit zijn uitspraken in de zaken A.L. v. Italy (41387/98) van 11 mei 2000 en Bosphorus v. Ireland (45036/98) van 30 juni 2005 af, dat het daarbij niet gaat om de vraag of de alternatieve rechtsgang dezelfde bescherming biedt als artikel 6 EVRM, maar of deze een bescherming verschaft die daarmee vergelijkbaar (‘comparable’) is. Doorslaggevend is of de beperking in de toegang tot de nationale rechter ‘the essence of their “right to a court”’ (‘la substance même du droit’) aantast, of dat de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten ‘manifestly deficient’ is. Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de stellingen van werkneemster getoetst moeten worden aan de vraag of de aan EPO verleende immuniteit van jurisdictie het wezen van haar recht op toegang tot de rechter heeft aangetast. Werkeemster beroept zich erop dat de rechtsgang bij het ILOAT ontoereikend is in verband met de verwachte duur van de procedure bij dat gerecht. Het hof gaat er veronderstellenderwijs van uit dat de verleende immuniteit op die grond kan worden doorbroken. Tegen de achtergrond van de door het EHRM aangelegde maatstaf, zal het hof allereerst toetsen of de duur van de rechtsgang bij het ILOAT zodanig lang is dat het wezen van werkneemsters recht op toegang tot de rechter wordt aangetast respectievelijk of de aan haar in die rechtsgang verleende bescherming kennelijk ontoereikend (‘manifestly deficient’) is. Dit is een andere en terughoudender toets dan de maatstaf die de rechter dient aan te leggen bij de vraag of de rechtsgang bij de nationale rechter in alle opzichten aan artikel 6 EVRM beantwoordt. Er zullen in ieder geval hoge eisen moeten worden gesteld aan de mate van zekerheid dat die rechtsgang inderdaad (veel) te lang zal zijn, alleen al omdat moet worden voorkomen dat de bij verdrag aan EPO verleende immuniteit van jurisdictie wordt doorbroken op grond van een prognose die achteraf onjuist blijkt te zijn. Anders dan werkneemster aanvoert, staat niet met de vereiste mate van zekerheid vast dat voor werkneemster de rechtsgang bij het ILOAT 15 jaar zal duren. Werkneemster beroept zich in dit verband op een uitspraak van de Kantonrechter Den Haag van 16 juli 2013, maar deze uitspraak is door dit hof bij arrest van 30 september 2014 vernietigd. Hierin heeft het hof geoordeeld dat op basis van de in die procedure overgelegde gegevens met onvoldoende mate van zekerheid kan worden gezegd dat de procesgang bij ILOAT in die zaak 10 à 15 jaar in beslag zal nemen. Werkneemster heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het voorshands aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat het voldoende zeker is dat de procesgang bij ILOAT in haar geval wél zo lang zal duren. Voor zover al met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de procedure over de arbeidsongeschiktheid van werkneemster bij het ILOAT 39 maanden gaat duren, dan acht het hof een dergelijke duur, mede gezien de complexiteit van dit soort zaken, niet zodanig lang dat het wezen van werkneemsters recht op toegang tot de rechter wordt aangetast.