Rechtspraak
werknemer/werkgever
Werknemer is per 1 mei 2007 bij werkgever in dienst getreden in de functie van makelaar. In de arbeidsovereenkomst is een concurrentiebeding opgenomen. Thans vordert werknemer primair integrale schorsing van het concurrentiebeding. Subsidiair vordert werknemer gedeeltelijke schorsing van het concurrentiebeding, in die zin dat het werknemer wordt toegestaan om zo spoedig mogelijk in dienst te treden bij concurrent van werkgever. Werknemer legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Begin 2014 heeft werknemer aangegeven dat hij, gelet op zijn uitstekend functioneren, in aanmerking wilde komen voor een substantiële en structurele salarisverhoging. Werkgever heeft daarop afwijzend gereageerd. Werknemer heeft het gevoel dat hij door werkgever niet serieus wordt genomen. Werkgever heeft zich hierdoor niet gedragen zoals het een goed werkgever betaamt. Volgens werknemer dient deze situatie gelijk te worden gesteld met de situatie in artikel 7:653 lid 4 BW. Voorts stelt werknemer dat hij – in verhouding tot het te beschermen belang van werkgever – onbillijk wordt benadeeld door het concurrentiebeding. Werkgever voert gemotiveerd verweer.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Nu het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding vóór 1 januari 2015 tot stand is gekomen, is ingevolge de Overgangsbepaling XXIIc van de Wet werk en zekerheid artikel 7:653 BW van toepassing zoals dat vóór 1 januari 2015 luidde. Voorts zijn partijen het erover eens dat werkgever en X directe concurrenten van elkaar zijn op makelaarsgebied en in dezelfde stad/regio opereren. Indiensttreding door werknemer bij X leidt dan ook tot handelen in strijd met het overeengekomen concurrentiebeding. Werknemer stelt dat werkgever, gelet op artikel 7:653 lid 4 BW, geen rechten aan het concurrentiebeding kan ontlenen aangezien werkgever, door geen salarisverhoging toe te kennen en niets te doen met de gedane aanbevelingen van werknemer en zijn collega’s, ernstig verwijtbaar heeft gehandeld dan wel heeft nagelaten. Echter, anders dan door werknemer gesteld is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werkgever geen sprake. De beslissing om geen (relevante) salarisverhoging toe te kennen en/of niets te doen met aangedragen aandachts- en verbeterpunten, behoort tot de beleidsvrijheid van werkgever als werkgever. De stelling van werknemer wordt dan ook verworpen. Voor schorsing van het concurrentiebeding, geheel dan wel gedeeltelijk, is alleen dan plaats indien de werknemer in verhouding tot het te beschermen belang van werkgever, bij (onverkorte) handhaving onbillijk wordt benadeeld. Onweersproken is door werkgever gesteld dat werknemer inzage heeft in alle, althans veel concurrentiegevoelige informatie over klanten, marktpartijen en kennis heeft van bouwplannen, wijken en doelgroepen van werkgever. Het moge duidelijk zijn dat werkgever er alles aan is gelegen deze informatie binnen haar onderneming te behouden. Juist daarvoor is het concurrentiebeding aangegaan. De positieverbetering die werknemer in geval van indiensttreding bij X in het vooruitzicht is gesteld, is beperkt. Het gaat om een inkomensverhoging van circa € 100 netto per maand. Weliswaar levert de functie wel inhoudelijk een positieverbetering op, doch dat weegt niet op tegen het belang van werkgever bij bescherming van haar concurrentiepositie. De bescherming van het bedrijfsdebiet van werkgever dient vooralsnog te prevaleren boven het belang van werknemer bij zijn vrije arbeidskeus als het gaat om indiensttreding bij een directe concurrent. De vordering tot onmiddellijke schorsing wordt daarom afgewezen. De kantonrechter acht dat wel te verwachten is dat in een bodemprocedure de duur van het concurrentiebeding zal worden beperkt. Er is dan ook geen noodzaak het beding langer te laten duren dan strikt noodzakelijk. De werking van het concurrentiebeding zal daarom worden geschorst met ingang van 28 april 2017.