Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Werkneemster is sinds 1991 werkzaam als inpakster bij werkgever. Werkneemster is sinds 1995 met enige regelmaat uitgevallen wegens klachten aan haar schouder. Eerst in 2001 stelt zij haar werkgever aansprakelijk op grond van artikel 7:658 BW, stellende dat zij door werkzaamheden een slijmbeursontsteking aan haar schouder en een tennisarm heeft gekregen en daardoor blijvend arbeidsongeschikt voor haar werkzaamheden bij werkgeefster is geworden. In eerste aanleg heeft de werkgever zich beroepen op verjaring. De rechter heeft dit beroep gehonoreerd en de vordering van werkneemster afgewezen.

In appel oordeelt het hof dat de verjaringstermijn (artikel 3:310 BW) eerst begint te lopen na de dag waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen. Aangezien bedrijfsarts nog in 2001 ervan uitging dat werkneemster binnen enkele weken weer inzetbaar zou zijn, stond toen voor werkneemster nog niet met voldoende mate van zekerheid vast dat zij blijvend arbeidsongeschikt zou zijn voor de eigen werkzaamheden. De kantonrechter heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de vordering van werkneemster zou zijn verjaard.

Het hof oordeelt echter dat werkgever jegens werkneemster aan zijn zorgplicht heeft voldaan c.q. dat voldoening aan de voorgestelde verbeteringen in het RI&E rapport geen invloed zou hebben gehad op werkneemsters arbeidsongeschiktheid. Bijgevolg dient de vordering van werkneemster alsnog te worden afgewezen. Het bewijsaanbod van werkneemster dat de klachten door het werk zijn ontstaan wordt dan ook als zijnde niet meer relevant, gepasseerd.

Volgt bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder verbetering en aanvulling van gronden.