Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Werknemer vordert een billijke vergoeding op grond van het schending van het goed werkgeverschap na een toegewezen ontbindingsvergoeding. De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat bij een verzoek tot ontbinding op grond van art. 7:685 BW het resultaat van de rechterlijke toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid in beginsel ten volle tot uitdrukking dient te komen in de hoogte van de vergoeding die de kantonrechter met het oog op de omstandigheden van het geval naar billijkheid aan een der partijen ten laste van de wederpartij toekent. Dit betekent dat na de ontbindingsbeschikking waarbij over de vergoeding geoordeeld is, niet ontvankelijkheid dient te volgen indien op basis van (een van) dezelfde feiten een vergoeding naar redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Ook indien partijen voor de indiening van het ontbindingsverzoek reeds betrokken zijn in een procedure waarin wegens overtreding van de norm van goed werkgeverschap door de werknemer schadevergoeding nader op te maken bij staat wordt gevorderd, en tijdens die procedure de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbindt met toekenning van een vergoeding aan de werknemer, geldt in beginsel dat de vaststelling van de vergoeding het resultaat is van een volledige toetsing aan de eisen van de redelijkheid en billijkheid en daarmee dus ook aan de van die eisen deel uitmakende norm van goed werkgeverschap. Om te kunnen beoordelen of er in dit geval na de ontbindingsbeschikking ruimte is om een vergoeding op grond van de redelijkheid en billijkheid te vorderen, is van belang te beoordelen of de kantonrechter omstandigheden die bij het vaststellen van de hoogte van de ontbindingsvergoeding een rol zouden hebben kunnen spelen buiten beschouwing heeft gelaten.

Aan de door werknemer op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde vordering ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de rechtbank thans zou kunnen en moeten beoordelen welke ontslagvergoeding op zijn plaats zou zijn indien de omstandigheden rond de reorganisatie en de aan werknemer aangeboden functie daarin worden meegewogen. Werknemer vordert immers het verschil tussen de hem toegekende ontslagvergoeding en de ontslagvergoeding die naar hij meent zou zijn toegekend als de kantonrechter alle omstandigheden meegewogen had. Hij miskent daarmee echter dat beoordeling van de gang van zaken rond de reorganisatie en de hem aangeboden functie in deze procedure juist onafhankelijk dient te geschieden van de beoordeling van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en dat daarmee de vaststelling van een (eventuele) vergoeding naar redelijkheid en billijkheid op basis van de kantonrechtersformule niet aan de orde kan zijn. Als er al ruimte is voor een beoordeling van een vordering op basis van de redelijkheid en billijkheid, kan die beoordeling niet dezelfde zijn als door de kantonrechter wordt toegepast in een ontbindingsprocedure. De vraag of de kantonrechter werknemer een hogere vergoeding zou hebben toegekend indien hij alle relevante omstandigheden in aanmerking zou hebben genomen behoeft daarom geen verder onderzoek meer. Nu niet is gebleken dat [eiser] een andere vergoeding naar billijkheid heeft beoogd dan voornoemd verschil in ontslagvergoeding, is dit deel van de vordering niet voor toewijzing vatbaar.