Rechtspraak
Leraar krijgt na ontdekking van een (vals) gerucht dat hij betrokken zou zijn bij seksuele intimiteiten met een leerling van de leiding van de school een verbod op straffe van ontslag om zelf nader onderzoek in te stellen naar de bron van dat gerucht. Werknemer vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat het hem opgelegd spreekverbod en onderzoeksverbod een deugdelijke juridische grondslag mist, althans strijdig is met goed werkgeversschap.
Onderwijsinstelling verweert met een beroep op niet-ontvankelijkheid wegens het niet instellen van beroep bij scheidsgerecht conform CAO. Het hof verwerpt het beroep van de Stichting op de niet ontvankelijkheid van werknemer. Naar analogie van hetgeen de Hoge Raad reeds heeft overwogen en beslist in zijn arrest van 9 november 2001, NJ 2001, 692 inzake de CAO voor het hoger beroepsonderwijs, geldt dat ook de bepaling van artikel 52 Wet op het voortgezet onderwijs inzake het instellen van een Commissie van beroep, welke bepaling is overgenomen in artikel K1 CAO Voortgezet Onderwijs Limburg, slechts is aan te merken als een bekostigingsvoorwaarde. Artikel K1 van deze CAO kan niet gelden als een ondubbelzinnige overeenkomst tussen partijen zich aan een bindend advies te onderwerpen. Werknemer is derhalve niet verplicht een arbeidsgeschil te laten beslechten door een Commissie van Beroep alvorens zich tot de burgerlijke rechter te wenden.
Hoewel ook het hof oog heeft voor de omstandigheid dat het gerucht uiteindelijk geen invloed lijkt te hebben gehad op het functioneren van werknemer als docent waardoor dat belang minder zwaarwegend is geworden, kan niet gezegd worden dat werknemer in het geheel geen belang meer heeft bij het oordeel dat het hem vrij staat nader onderzoek te verrichten naar de bron van het gerucht, nu dat voor hem hoe dan ook diffamerend is. Gebleken is dat de werkgever geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de bron van het gerucht. Dat leidt ertoe dat de grieven slagen en dat de gevraagde verklaring voor recht voor zover het betreft de strijdigheid van een onderzoeks- en spreekverbod met goed werkgeverschap kan worden gegeven.