Rechtspraak
Werknemer vorderde in eerste aanleg vergoeding op te maken bij staat van door hem geleden schade, nu hij aan asbest is blootgesteld geweest waardoor bij hem de angst is ontstaan dat hij een fatale asbestziekte zou krijgen. Werknemer is in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij geïntimeerde geheel onbeschermd met asbest in aanraking gekomen door het slopen van een eterniet dakbeschot. Van lichamelijke klachten was in eerste aanleg (en ook in hoger beroep) geen sprake. Geïntimeerde zou als materieel werkgever tekort zijn geschoten in haar verplichting om veiligheidsmaatregelen te nemen en dit verzuim zou de kans dat appellant asbestkristal zou inademen in aanmerkelijke mate hebben verhoogd. Kantonrechter wijst de vordering af.
Het hof oordeelt als volgt. Daargelaten of zijdens geïntimeerde niet de opdracht was verstrekt om het dakbeschot te slopen en zijdens geïntimeerde aan werknemer mondmaskers en handschoenen ter beschikking waren gesteld, vaststaat dat werknemer onbeschermd met asbest in aanraking is gekomen. In dit verband kan in het midden blijven hoelang werknemer onbeschermd met asbest heeft gewerkt. Het was de verantwoordelijkheid van geïntimeerde als feitelijk werkgever van werknemer om erop toe te zien dat werknemer niet onbeschermd met asbest in aanraking zou komen.
Ten aanzien van het causaal verband overweegt het hof dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat werknemer schade (angst aanvallen) lijdt. Dat andere werkgevers een aandeel in deze oorzaak kunnen hebben, doet volgens het hof niet ter zake onder verwijzing naar artikel 6:99 BW. Het hof concludeert dat geïntimeerde op grond van art. 7:658 lid 4 BW aansprakelijk is en gehouden is de door appellant geleden schade te vergoeden en wijst de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat toe.