Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Gedaagde is werknemer geweest bij eiseres. In de arbeidsovereenkomst van gedaagde stond een concurrentiebeding en een geheimhoudingsbeding opgenomen. Bij beƫindiging van de arbeidsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat het concurrentiebeding zal komen te vervallen, maar dat gedaagde wel gehouden is aan het geheimhoudingsbeding. Kort daarna overtreedt gedaagde tot tweemaal toe het geheimhoudingsbeding. Eiseres vordert boetes conform het overeengekomen boetebeding.

Volgens gedaagde is het boetebeding nietig. De kantonrechter overweegt dat gegeven het bepaalde in artikel 6:94 lid 3 BW het juist is, gelijk gedaagde betoogt, dat het in strijd is met de wet te bedingen dat de boete niet door de rechter zal kunnen worden gematigd. Anders dan zij betoogt betekent dit evenwel niet, dat het boetebeding in zijn geheel nietig is. In artikel 3:41 BW is immers bepaald dat, als een grond van nietigheid slechts een deel van een rechtshandeling betreft, deze voor het overige in stand blijft, voor zover dit, gelet op inhoud en strekking van de handeling, niet in onverbrekelijk verband met het nietige deel staat. De uitsluiting van de matigingsbevoegdheid weggedacht, resteert een boetebeding dat, zoals hiervoor is overwogen, geoorloofd is. De nietigheid van artikel 6:94 lid 3 BW treft, gelet op de plaats van die bepaling in het wettelijk systeem, slechts hetgeen in afwijking van lid 1 van dat artikel is bedongen, zodat het boetebeding voor het overige, dat wil zeggen: voor zover het niet strijdig is met het bepaalde in lid 1, tussen partijen geldt.

Boetes komen voor matiging in aanmerking, daar eiseres de stellingen van gedaagde tot matiging niet heeft betwist.