Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

De Ondernemingskamer heeft op 4 augustus 2008 uitspraak gedaan in de door de Deelnemersraad van Stichting Pensioenfonds Unilever Nederland Progress jegens dat pensioenfonds aangespannen procedure. Het verzoek van de Deelnemersraad was gericht tegen het besluit van het pensioenfonds om in het pensioenreglement 2007 een indexatie tot ten hoogste CPIa als uitgangspunt te nemen bij zijn verplichting te streven naar waardevastheid op langere termijn. De deelnemersraad heeft zich in dit geding op het standpunt gesteld dat het pensioenfonds bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om, kort gezegd, in het pensioenreglement 2007 een indexatie tot ten hoogste CPIa als uitgangspunt te nemen bij zijn verplichting tot het streven naar waardevastheid van de ingegane pensioenen en de premievrije pensioenaanspraken op langere termijn. In dit verband heeft de deelnemersraad erop gewezen dat het in de praktijk bij Unilever sinds jaar en dag, althans sinds 1996 en tot 2005, beleid was dat een indexatie conform CPIa als minimum (en niet als maximum) indexatie fungeerde in die zin dat, kennelijk met instemming van Unilever, de facto steeds een hogere indexatie dan CPIa heeft plaatsgevonden. Nu het bestuur van het pensioenfonds blijkens de thans vastgestelde tekst van de uitvoeringsovereenkomst ook wat het verlenen van premiekortingen betreft geen enkele beleidsvrijheid toekomt, zou het adviesrecht van de deelnemersraad op het punt van de pensioenindexatie tot een dode letter verworden, aldus - nog steeds - de deelnemersraad.

De Ondernemingskamer overweegt dat tussen partijen vaststaat (en de Ondernemingskamer acht dat gezamenlijke standpunt juist) dat per 1 januari 2007 het wettelijke systeem niet langer toestaat om (onder meer) de thans aan de orde zijnde indexatie van pensioenen afhankelijk te maken van de instemming van de werkgever, dat - naar ook volgt uit de eigen stellingen van het pensioenfonds - om die reden Unilever en de vakorganisaties het pensioenakkoord 2006 hebben gesloten en dat daarin is bepaald dat de voorwaardelijke indexatie zoals geldend onder vigeur van het pensioenreglement 2002 zal blijven bestaan. Aldus acht de Ondernemingskamer voor de beslissing van het onderhavige geschil doorslaggevend welk het regime van indexatie was onder het pensioenreglement 2002.

De door het pensioenfonds in dit verband naar voren gebrachte argumenten, dat de vakorganisaties in 1996 dan wel 2001 uitdrukkelijk akkoord zijn gegaan met een indexatie op basis van CPIa en dat een dergelijke indexatie volgens de SER en het CBS voor een onderneming als Unilever het meest geschikt is, acht de Ondernemingskamer op basis van de overgelegde stukken en lettend op de gemotiveerde betwisting daarvan door de deelnemersraad geenszins aannemelijk geworden. Met betrekking tot het betoog van het pensioenfonds dat het beleid van Unilever altijd al gericht is geweest op indexatie overeenkomstig - maximaal - CPIa en dat ook feitelijk indexatie altijd op - maximaal - CPIa-niveau heeft plaatsgevonden overweegt de Ondernemingskamer dat het pensioenfonds nadere stukken in het geding mag brengen waaruit zou blijken dat het beleid van Unilever altijd gericht is geweest op indexatie overeenkomstig maximaal CPIa en dat ook feitelijk indexatie op maximaal CPIa-niveau heeft plaatsgevonden, juist is. Volgt aanhouding van de zaak.