Rechtspraak
Bij de uitvoering van de werkzaamheden ten behoeve van het vijzelen heeft Freyssinet een aantal werknemers ingeleend van de Belgische (zuster)onderneming Cinec N.V. Tijdens de vijzelwerkzaamheden is een deel van het viaduct ingestort. Daarbij is een werknemer overleden en de andere zwaar gewond geraakt. Cinec heeft voor haar werknemers een ongevallenverzekering afgesloten bij Mensura. Mensura heeft uit hoofde van die verplichte verzekering aan de nabestaanden van [c] en aan [b] uitkeringen gedaan tot een bedrag van (deels gekapitaliseerd) € 453.645,15. Op grond van de Belgische wetgeving is Mensura vorderingsgerechtigd jegens de aansprakelijke partij tot het beloop van de door haar gedane betalingen. Zij kan dit doen op dezelfde wijze als de slachtoffers zelf en wordt in hun rechten gesubrogeerd. Deze subrogatie moet ook in Nederland worden erkend. Freyssinet betwist dat Mensura de rechtsopvolger is van Assubel en dat zij vorderingsgerechtigd is.
De kantonrechter overweegt als volgt. De vraag naar de subrogatie moet op basis van art. 93 van de EG-Verordening 1408/71 van 14 juni 1971 beantwoord worden naar Belgisch recht, aangezien het hier de uitoefening van een recht betreft dat gebaseerd is op de Belgische wetgeving. De Verordening is, zoals blijkt uit art. 4, beperkt tot de toepassing van wettelijke regelingen die (kort gezegd) behoren tot het stelsel van de sociale zekerheid. Op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 mei 2000, C-206/98 kan het oordeel worden gebaseerd dat de Belgische Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 (hierna: de Arbeidsongevallenwet) onder deze Verordening valt, waardoor op basis van art. 93 van de Verordening door de enkele uitkeringen de subrogatie plaats vindt en die subrogatie in de andere Lidstaten moet worden erkend. Vervolgens komt de vraag aan de orde of Mensura een vorderingsrecht heeft verkregen op Freyssinet. In de Arbeidsongevallenwet is geregeld dat een werkgever op grond van art. 49 verplicht is voor zijn werknemers een arbeidsongevallenverzekering aan te gaan bij een daartoe gemachtigde verzekeringsmaatschappij. Niet in geschil is dat Mensura tot deze categorie behoort.
Voor de beantwoording van de vraag naar de aansprakelijkheid van Freyssinet moet worden uitgegaan van de wettelijke regeling zoals die gold ten tijde van het ongeval op 10 januari 1992. Zoals eerder in dit vonnis al overwogen is, was Freyssinet niet de werkgever van [c] en [b]; zij moet worden beschouwd als inlener. Ten tijde van het ongeval was art. 7:658 nog niet ingevoerd, zodat op grond het arrest HR 15 juni 1990, NJ 1990, 716 (Stormer/Vedox) de aansprakelijkheid van Freyssinet moet worden beoordeeld op basis van art. 6:162 jo 7A:1638x BW(oud), waarbij de stelplicht en bewijslast van 7A:1638x van overeenkomstige toepassing zijn. Die komen erop neer dat de werknemer dient te stellen en zonodig te bewijzen dat hem een arbeidsongeval is overkomen; onder welke omstandigheden zich dat ongeval heeft voorgedaan en dat er sprake is van een tekortschieten door de werkgever. Op de werkgever rust dan de stelplicht en bewijslast dat hij afdoende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van het ongeval en dat de door de werknemer verlangde maatregelen het ongeval niet hadden kunnen voorkomen. Aan de omstandigheden van het geval kan de rechter vermoedens ontlenen op grond waarvan de bewijslast geheel of gedeeltelijk op de werkgever wordt gelegd (HR 25 juni 1982, NJ 1983, 151 (Rijnberg/Speerstra). De kantonrechter acht Freyssinet aansprakelijk voor de schade.
In vrijwaring (tussen Freyssinet en Van Noordenne):
De kantonrechter acht het onder die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als de gevolgen van een gebrekkige uitvoering van het werk (gebruik van kantelzadels en het ontbreken van laterale borgingen) op Van Noordenne zou worden afgewenteld, nu het Freyssinet was die de uitvoering van het werk kon bepalen en in zoverre daarover de regie had (6:248 BW). Dit betekent dat de vordering van Freyssinet zal worden afgewezen.