Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Docent Duits wordt, na een schorsing, op staande voet ontslagen nadat hij door de strafrechter in eerste aanleg is veroordeeld voor de verkrachting en ontucht van een destijds minderjarige oud-leerlinge van de school. Daarna wordt de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden, onder toekenning van een - eveneens voorwaardelijke - vergoeding (de vergoeding zou eerst verschuldigd zijn indien werknemer in de strafzaak onherrroepelijk wordt vrijgesproken van het hem tenlastegelegde). In hoger beroep volgt vrijspraak. Daartoe heeft het hof overwogen dat onvoldoende kan worden uitgesloten dat de verklaringen van aangeefster inzake de verkrachting en ontucht op fantasie berusten. Tegen dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld. Op vordering van de werknemer wordt nu voor recht verklaard dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven. Meerwegen (werkgever) heeft aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd dat de veroordeling van [eiser] tot een gevangenisstraf, daags tevoren door de strafrechter te Utrecht uitgesproken, voor jegens een destijds minderjarige leerling van de school gepleegde zedendelicten het voor haar onmogelijk maakte hem nog langer in dienst te houden. Dat [eiser] door een oud-leerling beschuldigd was van ernstige zedendelicten was Meerwegen reeds sinds september 2004 bekend. Die beschuldiging, aanvankelijk meegedeeld door een zus van deze oud-leerling maar later ook door haar zelf bij klacht en aangifte gedaan, is voor Meerwegen toentertijd reden geweest om [eiser] te schorsen. Kennelijk heeft zij in september 2004 geen reden gezien reeds toen naar een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met hem te streven en heeft zij eerst het verloop van de tegen [eiser] in te stellen vervolging willen afwachten. Zoals in het strafrecht, geldt - inderdaad - ook in het arbeidsrecht, en in het bijzonder bij de verlening van een ontslag op staande voet, het beginsel dat moet worden verondersteld dat iemand aan enig (strafbaar) feit onschuldig is indien en zolang zijn schuld niet is komen vast te staan (de ‘onschuldpresumptie’). Alleen de strafrechtelijke verdenking is daarom in beginsel onvoldoende om te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit geldt óók voor ernstige delicten als waarvan [eiser] werd beschuldigd, en klemt temeer bij feiten die zich slechts in aanwezigheid van dader en slachtoffer plegen af te spelen, zoals veelal bij zedendelicten het geval is. Het moge zo zijn dat de strafrechtelijke veroordeling van [eiser] op 18 december 2006 in de visie van Meerwegen een bevestiging vormde van de juistheid van de eerder tegen hem ingebrachte beschuldiging, doch zij had er niettemin rekening mee behoren te houden dat die veroordeling eerst onherroepelijk zou worden nadat deze in hoogste rechterlijke instantie zou zijn bevestigd. Ook had zij dienen te beseffen dat ook zij, als werkgeefster, eerst dàn van de schuld van [eiser] zou kunnen uitgaan. In zoverre vormde de veroordeling van [eiser] op 18 december 2006 geen dringende reden die tot een onverwijlde beëindiging van de arbeidsovereenkomst noopte. Van Meerwegen mocht worden verlangd dat zij aan de leerlingen van de school en hun ouders zou hebben uitgelegd dat het haar in dat stadium nog niet vrij stond definitieve stappen te nemen tegen [eiser], voor wie de gevolgen van een ontslag op staande voet, gezien zijn leeftijd en staat van dienst, zeer ingrijpend zouden zijn. De loonvordering wordt toegewezen, evenals de gevorderde uitbetaling van de eerder toegekende ontbindingsvergoeding.