Rechtspraak
Centraal staat een geschil over affinanciering van pensioenbedrag. Geïntimeerde heeft gesteld dat het hof in het tussenarrest van 3 april 2007 is teruggekomen van hetgeen in het tussenarrest van 4 juli 2006 is overwogen en dat dit tot gevolg heeft dat bij een ongewijzigde voortzetting van de pensioenopbouw de (als gevolg van de door appellant gemaakte keuzes) geleden beleggingsverliezen thans door de tussentijdse beëindiging van het dienstverband voor rekening van geïntimeerde in plaats van voor appellant zouden zijn. Mede gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval acht geïntimeerde dat gevolg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Het hof oordeelt dat het in het tussenarrest van 3 april 2007 heeft uitgelegd hoe het hof tot het voortschrijdend inzicht is gekomen dat een lagere aanspraak dan de beoogde per pensioendatum, die een gevolg is van de gekozen beleggingsconstructie, niet kan worden vastgesteld. In hetgeen geïntimeerde vervolgens heeft aangevoerd ziet het hof geen grond voor een ander oordeel. Het hof verwerpt voorts het standpunt van geïntimeerde dat de omstandigheden van het geval meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij, geïntimeerde, de beleggingsverliezen die het gevolg zijn van de door appellante gemaakte keuzes voor haar rekening moet nemen.
Het hof oordeelt dat de door appellant overgelegde stukken onvoldoende inzicht bieden in de totstandkoming van de door hem gestelde aanspraak op vergoeding van een bedrag van € 62.701,- mede gezien het daartegen door geïntimeerde gevoerde verweer. Dit maakt dat deskundige voorlichting thans noodzakelijk is.