Rechtspraak
Werknemer is in 1982 in dienst getreden van de Stichting Centrum Vakopleiding in Zuid-Limburg, aanvankelijk in de functie van instructeur. Zijn functie was laatstelijk accountmanager, tegen een salaris van ϵ 3.612,57 bruto per maand excl. vakantiebijslag. Deze stichting richtte zich op het verzorgen van onderwijs ten behoeve van re-integratie op de arbeidsmarkt en bood technische cursussen met gebruikmaking van de methodiek hoofdelijk versnelde scholing (HVS). Op 13 oktober 2005 verzoekt de stichting toestemming van de CWI de arbeidsovereenkomst met onder andere werknemer op te zeggen wegens het voornemen het bedrijf te staken. Reden hiervoor is de gewijzigde markt (opdrachtgevers doen zelf assesments en re-integratietrajecten) en het beëindigen van de subsidie van de minister van SZW per 1 januari 2006. De arbeidsovereenkomst is met toestemming van de CWI opgezegd. Aan werknemer is een vergoeding conform het eenzijdig opgestelde Sociaal Plan toegekend (C=0,5). Werknemer vordert thans een schadevergoeding conform de kantonrechtersformule met C=2 uit hoofde van een kennelijk onredelijke opzegging. Daarbij heeft werknemer ook Leeuwenborgh in rechte betrokken stellende dat sprake is geweest van een overgang van onderneming.
Het hof oordeelt dat van een overgang van onderneming geen sprake is geweest. Leeuwenborgh heeft enkel inventaris van de stichting overgenomen en een beperkt aantal werknemers heeft gesolliciteerd. Er is geen sprake van economische eenheid welke is overgedragen. De vordering tegen Leeuwenborgh wordt derhalve afgewezen.
Het hof stelt vast dat de aan werknemer toegekende ontslagvergoeding volgens het sociaal plan voorziet in handhaving van een vrijwel gelijk inkomen gedurende vijf jaar na het ontslag, tot aan zijn 60ste jaar. Daarna valt werknemer aanmerkelijk in inkomen terug. Weliswaar worden de lijfrente-uitkeringen niet met de IOAW verrekend, doch daar staat tegenover dat het inkomen van zijn echtgenote in mindering zal worden gebracht op de IOAW-uitkering waarvoor hij in aanmerking komt, en is dat inkomen volgens onbetwiste opgave van werknemer vrijwel gelijk aan die uitkering. Alle omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder zowel het grote nadeel dat voor werknemer na vijf jaar werkloosheid mogelijk ontstaat, maar ook de noodzaak van CVZL om haar bedrijf te beëindigen en haar werknemers te ontslaan, is het hof van oordeel dat de volgens het sociaal plan aan werknemer toegekende vergoeding alleszins redelijk is, ook in het geval er meer activa in CVZL aanwezig zouden zijn dan nu gereserveerd zijn voor de afvloeiings- maatregelen. Het hof is dan ook van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat de gevolgen van de opzegging voor werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van CVZL bij de opzegging. Het aan werknemer gegeven ontslag wordt niet kennelijk onredelijk geoordeeld. Het hoger beroep faalt derhalve. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd onder verbetering en aanvulling van gronden.