Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

De zaak handelt over de vraag of werkgever op grond van artikel 7:658 BW en/of artikel 7:611 BW aansprakelijk is voor de schade die werknemer heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van een hem overkomen ongeval in de uitoefening van zijn werkzaamheden (val van ladder). Werknemer is op 14 oktober 2002 in dienst getreden bij T en T Uitzenders B.V. als uitzendkracht. In het kader van de uitzendovereenkomst was werknemer ingeleend door RST. Werknemer is op 13 februari 2004 tijdens het verrichten van werkzaamheden, bestaande uit het monteren van dak- en wandbeplating bij TNN BV gevestigd te Putten, van een ladder gevallen. Het ongeval heeft plaatsgevonden op het moment dat werknemer alleen op de werkplek was, er waren geen ooggetuigen. Als gevolg van de val heeft werknemer een verbrijzelde enkel opgelopen, waarvan hij tot op heden klachten en beperkingen ondervindt. De werknemer stelt RST aansprakelijk op grond van 7:658 lid 4 jo 7:611 BW.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Waar de Arbeidsinspectie geen overtreding van de zorgverplichting van RST heeft geconstateerd en werknemer werkzaam was op een deugdelijke en veilige ladder die voorzien was van rubber noppen om wegglijden te voorkomen en waarvan op grond van de beschikbare gedingstukken als vaststaand moet worden aangenomen dat die was geplaatst op een deugdelijke ondergrond, acht de kantonrechter de conclusie gerechtvaardigd dat RST niet tekortgeschoten is in de zorgplicht voor de veiligheid van werknemer.

Het door werknemer gedane beroep op artikel 7:611 BW kan evenmin doel treffen. Omdat de norm van artikel 7:658 BW betreffende de veiligheid van de werkomgeving in feite een nadere specificering is van het goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW is het niet logisch dat toepassing van de algemene redelijkheids- en billijkheidsnorm wel tot aansprakelijkheid van de werkgever zou leiden, terwijl toepassing van de meer specifieke zorgvuldigheidsnorm voor de werknemer niets oplevert.

Maar zelfs los van de vraag of op grond van de arresten waarnaar door werknemer wordt verwezen (te weten HR 12 januari 2001, NJ 2001,253, HR 18 maart 2005, JA 2005,53, HR 9 augustus 2002, NJ 2002, 235, HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264 en HR 1 februari 2008, LJN: BB4767) zou mogen worden geconcludeerd dat, ook in een geval waarin het gaat om een ongeval als hier in het geding, een werkgever onder omstandigheden jegens zijn werknemer aansprakelijk kan zijn voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt ook al is aan de vereisten van artikel 7:658 BW niet voldaan, kan dat werknemer toch niet baten. Werknemer heeft in dit verband zijn stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat RST in de gegeven omstandigheden als goed werkgever gehouden zou zijn geweest om een adequate ongevallenverzekering voor werknemer af te sluiten. Juist waar vaststaat dat het werk veilig kon worden uitgevoerd op de wijze waarop dat door werknemer werd gedaan en niet is gebleken dat en waarom sprake was van gevaarlijke werkzaamheden, valt niet in te zien waarom RST in dit geval een bijzondere verzekering had moeten afsluiten. Het aanvullend beroep van werknemer op artikel 7:611 BW gaat derhalve ook niet op.