Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Werkneemster (60 jaar) is op 17 mei 1982 in dienst getreden bij gedaagde in de functie van Productiemedewerkster B in drieploegendienst, tegen een laatstgenoten bruto maandsalaris van ϵ 2042,35. Werkneemster is op 4 januari 2004 uitgevallen wegens een beroerte. Na een langdurig re-integratietraject is in 2006 met toestemming van de CWI de arbeidsovereenkomst met werkneemster per 1 februari 2007 opgezegd (op grond van 5:2 Ontslagbesluit, ongeschiktheid voor werk wegens arbeidsongeschiktheid). Bij brief van 5 juli 2007 heeft werkneemster werkgever medegedeeld dat sprake is van kennelijk onredelijk ontslag in de zin van artikel 7:681 BW. Bij brief van 28 december 2007 van de gemachtigde van eiseres aan de gemachtigde van gedaagde, wordt een beroep gedaan op stuiting van de verjaringstermijn en medegedeeld dat gedaagde op korte termijn zal overgaan tot dagvaarding ter zake van kennelijk onredelijk ontslag.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Op de vordering tot schadevergoeding ter zake van kennelijk onredelijk ontslag ex artikel 7:681 BW is ingevolge artikel 7:683 lid 1 BW een verjaringstermijn van 6 maanden van toepassing. Partijen zijn verdeeld over de vraag of in dit geval de verjaring is gestuit. Volgens gedaagde is de vordering van eiseres aan te merken als een ‘andere rechtsvordering’ in de zin van artikel 3:317 lid 2 BW en niet, zoals eiseres stelt, een vordering tot nakoming van een verbintenis in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW. De kantonrechter wijst er op dat het bij de in artikel 3:317 lid 2 BW bedoelde ‘andere rechtsvorderingen’ gaat om alle vorderingen die geen vorderingen tot nakoming van een verbintenis zijn. De vordering tot schadevergoeding ex artikel 7:681 BW is een vordering tot nakoming van een verbintenis, meer in het bijzonder de verbintenis tot betaling van schadevergoeding in geval sprake is van kennelijk onredelijke opzegging. De verbintenis tot schadevergoeding moet daardoor worden begrepen onder het eerste lid van artikel 3:317 BW. Daaraan kan overigens niet afdoen dat gedaagde niet door eiseres in gebreke is gesteld, omdat een ingebrekestelling niet nodig is om nakoming te kunnen vorderen. De eerste brief van de zijde van de gemachtigde van eiseres is gedateerd op 5 juli 2007, dat wil zeggen binnen de verjaringstermijn van 6 maanden na de einddatum waarop het dienstverband tussen partijen is geëindigd. Nu artikel 3:317 lid 1 BW hier van toepassing moet worden geacht, staat vast dat stuiting van de verjaring heeft kunnen plaatsvinden door middel van ‘een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt’. Niet is mis te verstaan dat voornoemde brief kan worden beschouwd als een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin eiseres zich ondubbelzinnig het recht op nakoming van een schadevergoeding heeft voorbehouden.

Inhoudelijke beoordeling leidt overigens niet tot de conclusie dat hier sprake is van kennelijk onredelijk ontslag. Vaststaat dat namens eiseres pas bij de brief van 5 juli 2007 voor het eerst melding is gemaakt van omstandigheden die volgens eiseres het ontslag kennelijk onredelijk maken. Vastgesteld wordt dat eiseres heeft verzuimd concrete en controleerbare gegevens in het geding te brengen en dat zij tot in het laatste stadium van de procedure niet ten minste aannemelijk heeft gemaakt dat haar arbeidsongeschikteid iets te maken heeft gehad met haar werk en/of werkomstandigheden. Mede in aanmerking genomen dat gedaagde gedurende de eerste twee jaar van de arbeidsongeschiktheid van werkneemster het salaris en emolumenten volledig heeft doorbetaald en eiseres thans een WIA-uitkering ontvangt waardoor zij van inkomen is verzekerd, kan niet worden gesteld dat de gevolgen van de opzegging voor werkneemster te ernstig zijn in vergelijking met het belang van gedaagde.