Rechtspraak
Advocatenkantoor Wout van Veen heeft een declaratie van ϵ 11.147,67 ingediend bij Arriva voor het bijstaan van de OR. Arriva weigert deze declaratie te betalen. Wout van Veen Advocaten legt aan haar vordering ten grondslag dat op grond van artikel 22 WOR de kosten die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van de ondernemingsraad ten laste van de ondernemer komen. Het geschil omtrent de status van de OR De Meijerij/Brabant Oost na de concessieovergang was naar de mening van Wout van Veen Advocaten dusdanig ingewikkeld, dat de OR zich in redelijkheid van juridische bijstand kon voorzien. Ook de eisen van goed werkgeverschap brengen met zich dat Arriva de OR niet met de gemaakte kosten van juridische bijstand mag laten zitten. De gemaakte kosten kunnen volgens Wout van Veen Advocaten door haar als rechtsbijstandverlener rechtstreeks bij Arriva (als ondernemer in de zin van de WOR) in rekening worden gebracht. Daartoe verwijst zij naar een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 september 2007 (JAR 2008/69). Arriva acht zich niet gehouden tot betaling van de declaratie van Wout van Veen Advocaten, waartoe zij onder meer het volgende argument aanvoert te weten dat de OR De Meijerij/Brabant Oost bij de concessieovergang niet mee is overgegaan naar Arriva, zodat Arriva niet als ondernemer in de zin van artikel 22 WOR heeft te gelden.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of Arriva ten opzichte van de OR De Meijerij/Oost Brabant als ondernemer in de zin van de WOR heeft te gelden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Uit de parlementaire geschiedenis van de WOR (zie EK 2001-2002, 27 469, nr 163b, pagina 1-3) blijkt dat de wetgever als uitgangspunt van de WOR ziet dat de ondernemingsraad en de onderneming een ongedeelde eenheid vormen. De onderneming en de daaraan verbonden ondernemingsraad zijn volgens de wetgever dus onlosmakelijk met elkaar verbonden. Daarbij geldt dat bij overgang van een deel van een onderneming die na een overgang niet als eenheid blijft bestaan, zoals bij een concessieovergang, de ondernemingsraad van de verkrijger alle werknemers -dus ook de overgegane werknemers- vertegenwoordigt. Na de overname zijn er bij de verkrijgende onderneming weliswaar werknemers van de overgenomen onderneming bij gekomen, maar deze werknemers behoren tot de eenheid van de verkrijgende onderneming. Volgens de wetgever is het ongewenst dat de ondernemer die een onderneming heeft overgenomen naast de reeds in zijn eigen onderneming aanwezige ondernemingsraad geconfronteerd zou worden met een apart medezeggenschapsorgaan dat na de overname erbij is gekomen. Zulks geldt in het onderhavige geval naar het oordeel van de rechtbank te meer, nu BBA en Arriva een verschillende medezeggenschapsstructuur kennen. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat een overgang van een ondernemingsraad naar de verkrijger bij een concessieovergang in strijd zou zijn met de systematiek en strekking van de WOR. Derhalve moet worden geoordeeld dat de door BBA opgerichte OR De Meijerij/Oost Brabant is opgehouden te bestaan bij de concessieovergang en niet mee is overgegaan naar Arriva. Arriva heeft ten opzichte van deze OR dan ook niet als ondernemer in de zin van (artikel 22 van) de WOR te gelden. Om die reden kunnen de door de OR gemaakte kosten van rechtsbijstand niet op grond van de WOR ten laste van Arriva komen.
Ook artikel 7:611 BW biedt, anders dan door Wout van Veen Advocaten is betoogd, geen grondslag voor toewijzing van de gevorderde kosten van rechtsbijstand, nu dit artikel slechts betrekking heeft op de verhouding tussen werkgever en werknemer en niet (ook) op de verhouding tussen ondernemer en ondernemingsraad. Overigens heeft Wout van Veen Advocaten haar beroep op het goed werkgeverschap ook niet nader onderbouwd. Gezien het vorenstaande is Arriva niet gehouden tot vergoeding van de door de OR gemaakte kosten van rechtsbijstand. De vordering van Wout van Veen Advocaten zal derhalve reeds op die grond worden afgewezen.