Naar boven ↑

Rechtspraak

A Appellant is in de periode 1992 tot en met 2000 statutair bestuurder/directeur geweest van Corus Service Centre Maastricht BV. Appellant is op 2 november 2000 op staande voet ontslagen. Geïntimeerde is in die periode als manager (inkoop) in dienst geweest van Corus. De managers (verder: de managers) vormden het management-team (verder ook: MT of de vijf managers), waarvan appellant de voorzitter was. In genoemde periode is fraude gepleegd met betrekking tot de financiële afwikkeling van de opbrengsten van metaalschroot dat Corus verkocht aan de Gebr. Swinkels Metaalrecycling BV, gevestigd te Heerlen. Een deel van de door Gebrs. Swinkels in contanten betaalde opbrengst van metaalschroot werd buiten de administratie van Corus gehouden en in een speciaal geldkistje bewaard. Uit dat geldkistje keerde appellant regelmatig bonussen uit aan zichzelf en aan voornoemde managers. Appellant is veroordeeld tot betaling aan Corus van een bedrag van € 133.101. In deze procedure vordert Appellant betaling van de overige managers, waaronder geïntimeerde, stellende dat geïntimeerde als “één van tot een groep behorende personen” op de voet van art. 6:166, lid 1 BW hoofdelijk aansprakelijk is jegens Corus voor de door Corus als gevolg van voormelde fraude geleden schade en dat geïntimeerde op de voet van art. 6:166, lid 2 BW in beginsel voor een gelijk deel in de schadevergoeding moet bijdragen.

Geïntimeerde stelt zich op het standpunt dat hij niet onrechtmatig jegens Corus heeft gehandeld door uit handen van appellant (leidinggevende) bonusbedragen te accepteren zonder bijbehorende loonstroken. Volgens geïntimeerde leidt het accepteren van ‘zwart geld’ weliswaar tot benadeling van de fiscus, maar niet noodzakelijk tot benadeling van Corus; bovendien, aldus geïntimeerde, was het aanhouden van een ‘zwarte kas’ in de staalwereld niet uitzonderlijk en in het kader van de bedrijfsvoering min of meer gemeengoed. Het hof verwerpt dit standpunt van geïntimeerde. Vaststaat dat geïntimeerde wist dat de bedoelde bonussen door appellant ‘zwart’ werden uitgekeerd en niet in de administratie van Corus werden verantwoord. Nu er door geïntimeerde geen feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit kan volgen dat de enig aandeelhouder van Corus (British Steel Benelux BV) hiermee instemde, heeft geïntimeerde daarmee onrechtmatig jegens Corus gehandeld en daarmee aan Corus schade toegebracht. Het betoog van [manager 1] dat het aanhouden van een ‘zwarte kas’ in de staalwereld niet uitzonderlijk is en in het kader van de bedrijfsvoering min of meer gemeengoed, is in de eerste plaats feitelijk onvoldoende onderbouwd en bovendien niet geconcretiseerd ten aanzien van de situatie bij Corus, zodat er geen grond is te concluderen dat geïntimeerde ervan uit mocht gaan dat British Steel Benelux BV er mee bekend was en ermee instemde dat Corus een “zwarte kas” aanhield. Al hetgeen geïntimeerde in dit verband voor het overige aanvoert leidt niet tot een ander oordeel. Het verweer van geïntimeerde dat hij geen deel uitmaakte van de groep wordt eveneens verworpen. Appellant en de managers (althans een of meer van hen) zijn steeds gezamenlijk opgetreden bij het (kunnen) uitkeren en (kunnen) ontvangen van extra bonussen via een ‘zwarte kas’. Geïntimeerde heeft daaraan meegedaan door extra bonussen ‘zwart’ te accepteren. Geïntimeerde was er zich ook van bewust dat hij niet alléén handelde, maar behoorde tot een groep personen, alleen al vanwege het feit dat hij samen met appellant handelde bij het (kunnen) uitkeren en (kunnen) ontvangen van bedoeld ‘zwart geld’. Ook indien juist is dat geïntimeerde zich er pas later van bewust werd dat de groep personen waartoe hij behoorde groter was dan hij aanvankelijk dacht, en zich uitstrekte tot alle vijf managers, doet dat niet af aan het feit dat hij van meet af aan behoorde tot een groep personen die zich van hun voormelde gedragingen had behoren te onthouden vanwege de kans op het aldus toebrengen van schade aan Corus. Daarvan had [geïntimeerde] zich zeker behoren te onthouden vanaf het moment dat hij wist of vermoedde op welke wijze het ‘zwart geld’ werd gegenereerd. Op welk moment dat is geweest kan verder in het midden blijven. Toen geïntimeerde wist of vermoedde waaruit het “zwart geld” werd gegenereerd, is hij het geld immers blijven accepteren en heeft hij het reeds door hem geaccepteerde geld niet terugbetaald aan Corus. Dat geïntimeerde, wetende waaruit de door hem ontvangen bonussen werden betaald, niettemin bonussen heeft geaccepteerd, kan worden aangenomen op grond van de verklaring van [manager 2] als getuige: “De overige leden van het MT wisten waaruit de door hen ontvangen bonussen werden betaald.” Bovendien blijkt dat ook uit de verklaring die geïntimeerde zelf als getuige heeft afgelegd. Geïntimeerde had er zich van bewust moeten zijn dat deze gedragingen de kans op het toebrengen van schade aan Corus meebracht. Die kans op schade had hem van bedoelde gedragingen behoren te weerhouden. Door zich niet van die gedragingen te onthouden, heeft geïntimeerde onrechtmatig gehandeld jegens Corus in groepsverband en, nu de kans op schade zich heeft gerealiseerd, is hij daarvoor hoofdelijk aansprakelijk jegens Corus.

Het hof oordeelt voorts dat het wettelijke uitgangspunt is dat de tot een groep behorende personen als bedoeld in art. 6:166, lid 1 BW onderling voor gelijke delen in de schadevergoeding bijdragen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de billijkheid in de omstandigheden van het onderhavige geval vordert dat van dit uitgangspunt wordt afgeweken. Ook appellant erkent dat de billijkheid afwijking van het wettelijke uitgangspunt vordert, zij het, wat hem betreft, niet verder dan tot het door hem aanvaarde bedrag van € 181.512. Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat een verder gaande afwijking van het wettelijk uitgangspunt gerechtvaardigd is, doordat in de visie van de rechtbank appellant ook draagplichtig wordt geacht voor het bedrag ten aanzien waarvan in rechte niet komt vast te staan dat hij dit aan de vijf managers heeft uitgekeerd. Voor deze verder gaande draagplicht van appellant - en daarmee een verder gaande afwijking van het wettelijk uitgangspunt - is alleen grond indien de billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval dat vordert. Het hof is van oordeel dat dit zich hier voordoet, en wel op de volgende grond. Uit het rapport van PWC en uit de verklaringen die de vijf managers als getuigen hebben afgelegd, blijkt immers dat appellant degene is geweest die als leidinggevende niet alleen het “zwart geld-circuit” in stand hield (met hulp van [manager 5] en [manager 2]), maar ook dat hij degene is geweest die over het daarin gegenereerde geld beschikte in die zin dat hij naar eigen en autonoom inzicht die gelden uitgaf aan doeleinden die hij geschikt en juist achtte, zonder daarvan een deugdelijke en betrouwbare administratie bij te houden. Nu voor een verder gaande afwijking voldoende grond aanwezig is, heeft de rechtbank geen ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen appellant en de vijf managers voor wat betreft de verdeling van de draagplicht met betrekking tot de schadevergoeding.

Volgt bekrachtiging vonnis rechtbank.

(Zie in gelijke zin: LJN: BG4282, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 103.004.704; LJN: BG4286, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 103.004.707; LJN: BG4281, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 103.004.706; LJN: BG1423, Gerechtshof 's-Hertogenbosch , HD 103.004.703)