Rechtspraak
Werknemer is per 1 februari 2002 in dienst getreden van de Kamer van Koophandel regio Zwolle en in verband daarmee - wederom - deelnemer geworden in de pensioenregeling van het ABP. Op de voet van art. 32b Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) heeft werknemer een aanvraag ingediend bij het ABP tot overdracht van de waarde van de pensioenreserve bij zijn vorige werkgever. De door het ABP aan te wenden overdrachtswaarde is in de vorm van extra pensioenjaren gelijkelijk verdeeld over ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen en flexibel pensioen (FPU-uitkering) en vertaald in rekentijd. Tussen partijen staat vast dat het ABP de door werknemer op grond van de overdrachtswaarde verworven pensioenaanspraken correct heeft vastgesteld. Artikel 5a.7 van het pensioenreglement van het ABP, zoals dit gold in 2002, verder PR 2002, voorzag in een drietal situaties in de omzetting van opgebouwde, doch niet-opgenomen aanspraken op flexibel pensioen (FPU-uitkering) in rechten op extra ouderdomspensioen en/of extra nabestaandenpensioen, te weten: (i) bij ingang van het ouderdompensioen, indien geen of slechts ten dele gebruik was gemaakt van de FPU-uitkering (omzetting naar ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen) (ii) bij ontslag uit actieve dienst in verband met arbeidsongeschiktheid (omzetting naar ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen); (iii) bij overlijden (omzetting naar nabestaandenpensioen). Per 1 januari 2003 is artikel 5a.7 van het PR 2002 gewijzigd in die zin dat de omzettingsmogelijkheid in geval van ontslag in verband met arbeidsongeschiktheid en ingeval van overlijden is vervallen, waardoor alleen variant (i) nog overbleef. Werknemer stelt zich op het standpunt dat hij met het sluiten van een overeenkomst tot waardeoverdracht met het ABP uitruilrechten heeft verworven in de situaties zoals hierboven omschreven, dat hem door de wijziging van het PR 2002 per 1 januari 2003 die uitruilrechten zijn ontnomen in de situaties (ii) en (iii), dat hij daardoor is benadeeld en dat het ABP de vroegere situatie jegens hem dient te herstellen.
Het hof oordeelt als volgt. Werknemer stelt dat door het vervallen van de twee uitruilmogelijkheden hij is benadeeld en dat in het bijzonder zijn echtgenote wordt benadeeld doordat de uitruilmogelijkheid bij overlijden is vervallen. Werknemer werkt dit voor zijn situatie uit in cijfers. Het ABP heeft de juistheid van de cijfermatige uitwerking door werknemer weliswaar betwist, maar het ABP heeft niet betwist dat het vervallen van de twee uitruilmogelijkheden een nadelig effect heeft, inhoudende dat de genoemde verhoging niet meer plaatsvindt. Het aldus beperken van de uitruilmogelijkheden heeft weliswaar tot gevolg dat een - bij de deelnemers in de pensioenregeling bestaande - verwachting omtrent een eventuele toekomstige verhoging van het ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen in de twee hierboven vermelde gevallen (arbeidsongeschiktheid en overlijden) niet meer zal worden gerealiseerd, maar heeft niet tot gevolg dat bestaande aanspraken op (flexibel) pensioen aan werknemer worden ontnomen of van inhoud veranderen. Immers die aanspraken blijven onverkort bestaan, uitsluitend de omzettingsmogelijkheden daarvan worden ingeperkt. Het ABP heeft voorts niet onrechtmatig jegens werknemer gehandeld door werknemer in 2002 niet uit eigen beweging in te lichten omtrent de lopende onderhandelingen met betrekking tot de wijziging van artikel 5a.7 van het PR 2002, aangezien het ABP geen reden had om aan te nemen dat de in artikel 5a.7 van het PR 2002 opgenomen mogelijkheden tot uitruil voor werknemer van doorslaggevende betekenis waren bij het aangaan van de overeenkomst tot waardeoverdracht. Derhalve is het ABP jegens werknemer niet verplicht toepassing te (blijven) geven aan het artikel 5a.7 van het PR 2002.
Werknemer betoogt dat toepassing van het gewijzigde artikel 5a.7 van het PR in zijn bijzondere geval tot een “onredelijke uitkomst” leidt als bedoeld in art. 19.1 van het PR (de hardheidsclausule) en dat het bestuur van het ABP op de voet van genoemd artikel daarom een beslissing ten zijnen gunste had moeten nemen. Het hof is van oordeel dat toepassing van het PR in het geval van werknemer tot geen andere uitkomst leidt dan de met het bepaalde in artikel 5a.7 van het PR beoogde uitkomst, namelijk dat niet-opgenomen aanspraken op flexibel pensioen in geval van arbeidsongeschiktheid of overlijden van de deelnemer niet meer kunnen worden omgezet in rechten op ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen. Voor toepassing van de hardheidsclausule is daarom geen grond, zodat het bestuur van het ABP in redelijkheid terecht heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van de hardheidsclausule.
Volgt bekrachtiging vonnis kantonrechter.