Naar boven ↑

Rechtspraak

Kalmire heeft in 2003 haar eigen faillissement aangevraagd. Daaropvolgend heeft de curator de aldaar werkzame werknemers ontslagen. In 2004 hebben de werknemers bij de curator aanspraak gemaakt op een vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. De werknemers hebben de activa van Kalmire van de curator overgenomen en vervolgens de activiteiten voortgezet in een nieuwe, door hen opgerichte besloten vennootschap. Thans vorderen zij toelating op de lijst van erkende crediteuren in het faillissement van Kalmire. Aan deze vordering leggen zij het ten grondslag dat Kalmire jegens de werknemers aansprakelijk is op grond van de artikelen 6:162 en 6:170 BW. Zij heeft primair onrechtmatig jegens de werknemers gehandeld door, hoewel niet was voldaan aan de eisen gesteld in de artikelen 1 en 6 Faillissementswet, haar eigen faillissement aan te vragen met het vooropgezette doel om, althans met geen ander doel dan hiermee afbreuk te doen aan de arbeidsrechtelijke bescherming van de werknemers. Hierdoor heeft zij misbruik gemaakt van het recht om faillissement aan te vragen. Subsidiair geldt dat de curator kennelijk onredelijk hun arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, omdat zij een positief saldo heeft aangetroffen in de boedel en niet een passende vergoeding heeft aangeboden. De gevolgen van de opzegging zijn voor de werknemers te ernstig in vergelijking met het belang van de curator en de werkgever bij opzegging.

De Rechtbank oordeelt als volgt. De werknemers hebben hun vordering primair gebaseerd op onrechtmatig handelen, subsidiair op kennelijk onredelijk ontslag. De curator heeft betoogd dat er in het onderhavige geval naast een verbintenis uit hoofde van de arbeidsovereenkomst niet ook een verbintenis uit onrechtmatige daad kan bestaan. Dit betoog kan niet worden gevolgd. Hiervoor is van belang dat het verwijt dat de werknemers Kalmire maken hieruit bestaat dat de vennootschap haar faillissement heeft aangevraagd met het vooropgezette doel om, althans met geen ander doel dan de arbeidsrechtelijke bescherming van de werknemers te omzeilen en dat zij ter onderbouwing van die aanvraag stukken heeft gebruikt waarvan de inhoud ten onrechte een pessimistisch financieel beeld van de vennootschap geeft. Deze - gestelde - feiten en omstandigheden leveren een zelfstandige grondslag voor een rechtsvordering uit hoofde van onrechtmatige daad. Dat de handelwijze van de vennootschap tevens met zich zou kunnen brengen dat er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag brengt hierin geen wijziging. Verwezen wordt in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 3 december 1999, NJ 2000/235.

De vraag of Kalmire misbruik van recht heeft gemaakt (3:13 BW) wordt door de Rechtbank bevestigend beantwoord. Het staat aandeelhouders weliswaar vrij de exploitatie van een onderneming te beëindigen, maar in casu had Kalmire niet haar eigen faillissement mogen aanvragen. Zij was nog niet in een toestand geraakt waarin zij haar betalingsverplichtingen niet meer kon nakomen. De werknemers hebben recht op vergoeding van de schade die is veroorzaakt doordat Kalmire - ten onrechte - haar eigen faillissement heeft aangevraagd. Op grond van het bepaalde in artikel 6:97 BW dient de schade te worden begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Volgens de Rechtbank licht het voor de hand aan te nemen dat bij een ‘gewone beëindiging’ van de onderneming, ontbinding van de arbeidsovereenkomsten was verzocht bij de kantonrechter. Daarom wordt aansluiting gezocht bij de kantonrechtersformule.