Rechtspraak
Werknemer is bij Crosfield als inkoper van 1 september 1965 tot 30 augustus 2000 werkzaam geweest. In zijn hoedanigheid als inkoper sloot hij jaarlijks contracten met palletleveranciers voor Crosfield. In verband met een reorganisatie is de functie van werknemer komen te vervallen. Partijen hebben op 18 augustus 2000 een zogenoemde beëindigingovereenkomst gesloten. Krachtens deze beëindigingovereenkomst zou de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 31 augustus 2000 worden beëindigd middels een pro forma ontbinding, onder toekenning aan werknemer van onder meer een vergoeding van f. 700.000,00 bruto. In die schriftelijke beëindigingsovereenkomst is in artikel 12.1 bepaald: “Beide partijen doen afstand van het recht deze overeenkomst te vernietigen, in het bijzonder wegens een wilsgebrek, of te ontbinden resp. om daarvan vernietiging of ontbinding te vorderen.” Op 30 augustus 2000 wordt werknemer alsnog op staande voet ontslagen, omdat uit onderzoek is gebleken dat werknemer met een van de toeleveranciers een hogere inkoopprijs was overeengekomen en een deel van het verschil in eigen zak stopte. Crosfield heeft vervolgens geen uitvoering gegeven aan de hiervoor genoemde beëindigingsovereenkomst van 18 augustus 2000. Werknemer vordert een verklaring voor recht dat het ontslag op staande voet nietig is en nakoming van de beeindigingsovereenkomst. De kantonrechter heeft de vorderingen van werknemer afgewezen, stellende dat sprake is van een dringende reden en dat Crosfield zich terecht heeft beroepen op dwaling.
Het hof oordeelt als volgt. Het ontslag op staande voet is terecht gegeven. De grieven tegen dit oordeel van de kantonrechter worden verworpen (grotendeels grieven tegen getuigengehoor en bewijswaardering). Ten aanzien van de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst oordeelt het hof als volgt. Bij het honoreren van een beroep op dwaling voor wat betreft een vaststellingsovereenkomst dient de rechter terughoudend te zijn, omdat in een dergelijke overeenkomst de goede en kwade kansen van onzekere factoren tussen partijen worden vastgelegd en geregeld. Het hof is echter van oordeel dat het handelen van werknemer, het aanvaarden van commissieloon van een van de leveranciers ten nadele van Crosfield, dermate bedrieglijk en in strijd met goed werknemerschap is, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat werknemer een beroep doet op de uitsluiting van dwaling in de vaststellingsovereenkomst. Daaraan doet niet af dat ten tijde van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst Crosfield reeds signalen hadden bereikt dat werknemer mogelijk frauduleus zou hebben gehandeld, aangezien het van goed werkgeverschap getuigt om die signalen eerst te laten onderzoeken, alvorens daar consequenties aan te verbinden. Het hof wijst er ten overvloede op dat de vaststellingsovereenkomst ertoe strekt de arbeidsovereenkomst tussen partijen middels ontbinding door de kantonrechter te doen eindigen. Nu de arbeidsovereenkomst op 30 augustus 2000 is geëindigd door een rechtsgeldig ontslag op staande voet, is de vaststellingsovereenkomst zonder betekenis. Voor zover werknemer zou bedoelen te betogen dat de vaststellingsovereenkomst aan een ontslag op staande voet wegens een dringende reden in de weg zou staan, bestaat daarvoor geen wettelijke grondslag.
Volgt bekrachtiging vonnis van de kantonrechter.