Rechtspraak
Een werknemer van Vormenfabriek is als gevolg van een door een verzekerde van de Zwolsche veroorzaakt verkeersongeval op 30 januari 1999 arbeidsongeschikt geraakt. Vormenfabriek heeft zich tot een (gespecialiseerd) advocatenkantoor gewend voor rechtsbijstand. Een aan dat kantoor verbonden jurist heeft de Zwolsche op 24 februari 1999 aansprakelijk gesteld voor de schade van Vormenfabriek. De Zwolsche heeft bij brief van 9 maart 1999 aansprakelijkheid erkend, een specificatie verzocht van de schade ex artikel 6:107a BW, verzocht het causaal verband met de aanrijding aan te tonen en het Arbo-rapport aan haar medisch adviseur toe te zenden en informatie over re-integratiemaatregelen verzocht. Vormenfabriek heeft haar werknemer gedurende zijn arbeidsongeschiktheid loon doorbetaald. De Zwolsche heeft na periodieke opgave van de schade door de door Vormenfabriek ingeschakelde jurist steeds (periodiek) schadebedragen voldaan. De laatste betaling heeft plaatsgevonden in februari 2001. In totaal is een bedrag van ƒ 56.130,86 betaald. Vormenfabriek vordert in deze procedure van de Zwolsche vergoeding van haar buitengerechtelijke kosten ad (na vermindering van eis in eerste aanleg) ƒ 4.118,18 (€ 1.868,75).
In de procedure voor cassatie is gedebatteerd over de kwalificatie van de verhaalsvordering van de werkgever (schadevergoedingsvordering of niet) en - daarmee samenhangend - de toepasselijkheid van artikel 6:96 lid 2 aanhef en sub b of sub c BW. Bij voormeld arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat ten aanzien van het onderhavige verhaalsrecht dat zijn grondslag vindt in artikel 6:107a lid 2 BW, hetzelfde geldt als wat in zijn arrest van 26 september 2003, nr. C 02/088 (LJN: AI0894, NJ 2003, 645) al eerder was beslist met betrekking tot een op artikel 83b ZFW gebaseerd verhaalsrecht. Dit betekent voor het verhaalsrecht van de werkgever het volgende. De verplichting van de dader jegens de werkgever kan niet worden aangemerkt als een wettelijke verplichting tot schadevergoeding als bedoeld in afdeling 6.1.10 BW. De strekking van het verhaalsrecht (te voorkomen dat degene die schade heeft veroorzaakt, aan zijn verplichting tot vergoeding daarvan ontkomt en ervan profiteert dat de door hem veroorzaakte schade wordt vergoed door de werkgever van degene die de schade heeft geleden) brengt evenwel mee dat de bepaling van artikel 6:96 lid 2 aanhef en sub b BW van overeenkomstige toepassing moet worden geacht in het geval dat een werkgever zijn verhaalsrecht uitoefent zodat de werkgever ook de door hem gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in die bepaling kan verhalen. Deze kosten komen echter slechts voor vergoeding in aanmerking indien en voorzover deze door de benadeelde zijn gemaakt of, zo deze zijn gemaakt door de werkgever, zij onder deze bepaling zouden vallen, indien zij door de benadeelde zouden zijn gemaakt. Thans moet derhalve worden nagegaan of de in deze procedure door Vormenfabriek gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten (kosten van rechtsbijstand) op de voet van artikel 6:96 lid 2 aanhef en sub b BW voor vergoeding in aanmerking zouden komen indien haar werknemer deze zou hebben gemaakt. Daartoe moet worden bezien of deze kosten in dat geval de “dubbele redelijkheidstoets” kunnen doorstaan, derhalve of in de gegeven omstandigheden zowel het maken van kosten van rechtsbijstand door de werknemer als de omvang van deze kosten redelijk moet worden geacht.
Het hof oordeelt dat aan deze dubbele redelijkheidstoets is voldaan. Een werknemer mag kosten van rechtsbijstand maken, ook voordat het standpunt van de verzekeraar kenbaar is. Indien wordt uitgegaan van de fictie dat werknemer de loonvorderingen heeft ingesteld, wordt geoordeeld dat de gemaakte kosten van rechtsbijstand ook redelijk zijn. Volgt vernietiging van het vonnis en veroordeling van de Zwolsche tot betaling van de kosten van rechtsbijstand.