Naar boven ↑

Rechtspraak

Werkgeefster houdt zich bezig met gevelreiniging. In 1996 heeft de Stichting pensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (hierna: pensioenfonds) aan werkgeefster medegedeeld dat hij niet onder de verplichte deelname valt. Vanaf 2001 stuurt het pensioenfonds facturen stellende dat werkgeefster met terugwerkende kracht vanaf 1997 wel onder de verplichte deelname aan het bedrijfstakpensioenfonds valt. Nadien heeft het pensioenfonds bericht dat werkgever eerst vanaf 2001 onder de verplichte deelname valt, omdat werkgeefster pas op die datum op deelname is gewezen door het pensioenfonds. Het pensioenfonds heeft vervolgens een creditnota gestuurd ten aanzien van de facturen 1997-2002. Vervolgens heeft het pensioenfonds nieuwe facturen gestuurd ten aanzien van de jaren 2001 en 2002. In de kern komt werkgeefster op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij reeds in de jaren 2001 en 2002 verplicht was aangesloten bij een pensioenfonds en dat het pensioenfonds haar om die reden kan verplichten premies af te dragen. Bij dit oordeel heeft de kantonrechter volgens werkgeefster ten onrechte geen rekening gehouden met overige feiten en omstandigheden op grond waarvan werkgeefster mocht denken dat haar verzekeringsplicht niet eerder aanving dan 1 januari 2003.

Het hof oordeelt als volgt. Op grond van de toenmalige Wet verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds en de verplichtstellingsbeschikking van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 29 november 1968 zijn werkgevers in het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf met ingang van 30 december 1968 verplicht premies af te dragen aan het pensioenfonds. Aangezien werkgeefster steeds een schoonmaakbedrijf heeft uitgeoefend ligt de conclusie voor de hand dat zij reeds met ingang van genoemde datum verplicht zou zijn aangesloten. In dit geval heeft het pensioenfonds echter ten onrechte geen gewicht toegekend aan het feit dat zij eerder - althans haar administrateur - aan werkgeefster had bericht dat zij niet onder de verplichte deelname viel. Voorts heeft werkgeefster zich er terecht op beroepen dat de beantwoording van haar brieven onaanvaardbaar lang op zich liet wachten, dat de antwoorden die zij kreeg haar niet veel verder brachten, dat zij vertrouwen mocht ontlenen aan het feit dat de nota's over 2001 en 2002 aanvankelijk werden gecrediteerd, dat het pensioenfonds pas in 2005 daarop is teruggekomen en dat de brief van 13 januari 2003, gelet op de door haar overgelegde looncontrole-rapport over 1999-2002 een ongefundeerde en onjuiste beschuldiging bevatte met betrekking tot haar administratie. In dat verband heeft zij aannemelijk gemaakt, gelet op de onvoldoende gemotiveerde betwisting door het Pensioenfonds, dat zij over de jaren 2001 en 2002 geen pensioenpremies voor haar werknemers heeft afgedragen en dat haar boekhouding op orde was.

Daarnaast heeft zij zich terecht op het standpunt gesteld dat het Pensioenfonds haar adequaat en tijdig had dienen te informeren over de vraag per wanneer zij als verplicht deelnemend werkgever premies dient af te dragen en hoe deze premies worden berekend. Dit alles kan in beginsel niet met terugwerkende kracht plaatsvinden, gelet op de gerechtvaardigde belangen van werkgeefster als werkgeefster om in haar bedrijfsvoering met premieheffing rekening te houden.

Bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat ook indien werkgeefster reeds in de jaren 2001 en 2002 verplicht was aangesloten bij het Pensioenfonds, dat in dit geval gelet op de besproken uitingen van het Pensioenfonds niet kan leiden tot een verplichting tot afdracht van premies over die jaren. Het Pensioenfonds heeft zich in zijn gedragingen jegens werkgeefster niet gehouden aan hetgeen redelijkheid en billijkheid van hem eisen: zij heeft nagelaten tijdig, adequaat en eenduidig te reageren op de brieven van werkgeefster waarin zij vragen stelde over haar mogelijke verplichtingen tot het betalen van premie en de grondslag daartoe. Door deze handelwijze wist zij niet waar zij aan toe was, terwijl zij bovendien geconfronteerd werd met een beschuldiging over haar administratie die voor onjuist moet worden gehouden. Om die redenen moet het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor onaanvaardbaar worden gehouden dat het Pensioenfonds werkgeefster houdt aan de verplichting tot premieafdracht.

  • Wetsartikelen: 6:248 BW
  • Onderwerpen: Pensioen
  • Trefwoorden: Pensioenfonds, Verplichte deelname bedrijfstakpensioenfonds, Tijdstip deelname, Invorderingen premie in strijd met redelijkheid en billijkheid en Onzorgvuldig handelen pensioenfonds(administrateur)