Naar boven ↑

Rechtspraak

Het hof heeft te oordelen over de volgende twee vragen:

  • Staat aan toewijzing van de provisionele vordering in de weg dat de Wet bescherming persoonsgegevens in artikel 35 e.v. voorziet in een bijzondere procedure?
  • Kan op artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens een recht van appellant op inzage in, en verstrekking van een afschrift van het gehele bij BBdlF aanwezige dossier worden gegrond?
  • De eerste vraag wordt door het hof ontkennend beantwoord. Tegen de achtergrond van het belang van een doelmatige rechtspleging, alsmede in verband met de in artikel 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde bevoegdheid van de rechter om in alle gevallen en in elke stand van de procedure de overlegging van onder meer bescheiden te bevelen, brengt een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van de wet mee dat in een aanhangige civiele procedure bij wijze van provisionele vordering het inzagerecht van artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens kan worden uitgeoefend op de wijze als appellant in dit geding doet.

    Ten aanzien van de tweede vraag oordeelt het hof als volgt. BBdlF heeft niet betwist dat de dossiers waarvan appellant inzage vraagt behoren tot een bestand in de zin de Wet bescherming persoonsgegevens, zodat die wet van toepassing is. Wat betreft de omvang en inhoud van het inzagerecht verwijst het hof in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2007, NJ 2007, 638. Gelet op het door appellant aangeduide belang bij de uitoefening van zijn informatierecht, is het verstrekken van afschriften van alle stukken (inclusief telefoonnotities) uit het, op appellant als relatie betrekking hebbende (dus ook wat betreft de via BBdlF gesloten ongevallenverzekering), bij BBdlF aanwezige dossier een passende wijze van uitoefening van bedoeld informatierecht. Door BBdlF zijn geen omstandigheden aangeduid die meebrengen dat door haar redelijkerwijs met minder kan worden volstaan, onverminderd de mogelijkheid om bedoelde afschriften aldus te verschaffen, dat zij in een toegankelijke elektronische vorm op een gegevensdrager worden geplaatst en dat vervolgens bedoelde gegevensdrager aan appellant ter hand wordt gesteld. Ook behoefde appellant niet eerst de bemiddeling van het College bescherming persoonsgegevens in te roepen, reeds omdat artikel 47 Wet bescherming persoonsgegevens er enkel toe strekt om de betrokkene een éxtra mogelijkheid te bieden om zijn recht te vervolgen. Volgt toewijzing voorziening appellant.