Rechtspraak
Appellant is voetbalspeler bij de voetbalclub X en speelt als zodanig in de zondaghoofdklasse. Appellant is bij uitspraak van de Tuchtcommissie van de KNVB schuldig bevonden aan overtreding van artikel 2.1 van het Dopingreglement KNVB (hierna: het Dopingreglement) en deswege uitgesloten van deelname aan alle bindende competitie- en bekerwedstrijden van 15 april 2007 tot 15 april 2009. Na een daartegen door appellant ingesteld beroep heeft de commissie van beroep van de KNVB de voormelde uitspraak op bevestigd. Appellant is van oordeel dat er geen sprake is geweest van een eerlijk en zorgvuldig tuchtrechtelijk proces en vordert in dit kort geding dat de KNVB wordt veroordeeld om de schorsing niet langer ten uitvoer te leggen. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen. Appellant doet een beroep op artikel 6 EVRM en stelt dat het feit dat de tuchtcommissie het hem verweten dopinggebruik ten laste heeft gelegd en diezelfde tuchtcommissie daarover een oordeel heeft gegeven, strijdig is met zijn recht op behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke onpartijdige tuchtrechtsprekende macht. Volgens appellant heeft de voorzieningenrechter ten onrechte dit beroep verworpen, op grond dat hij door zijn lidmaatschap van de KNVB gebonden is aan de tuchtrechtelijke procedure, zoals neergelegd in het Reglement Tuchtrechtspraak Amateurvoetbal (hierna: RTA).
Het hof oordeelt als volgt. Artikel 6 EVRM geeft de burger waarborgen in verband met het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen dan wel het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging. Uitsluiting van deelname aan (niet-professionele) voetbalwedstrijden valt daar naar het oordeel van het hof niet onder. Dit brengt mee dat ook de subsidiaire stelling van appellant in dit kader, dat aan de hand van concrete feiten en omstandigheden getoetst moet worden of sprake is van een onafhankelijke tuchtrechtsprekende macht en equality of arms, geen bespreking behoeft. Voorts stelt appellant dat het ten onrechte uitsluiten van tegenbewijs in de vorm van haarbewijs impliceert dat de tuchtrechtelijke instanties niet in redelijkheid tot de bewezenverklaring van het hem ten laste gelegde hebben kunnen komen. Het hof verwerpt deze stelling. Onder de geldende regelgeving (artikel 20 Dopingreglement) wordt de uitslag van het onderzoek van het A-monster als bindend aangemerkt. Omdat het Dopingreglement een bewijsregel bevat ten aanzien van (vermoeden van) overtreding van het dopingverbod, prevaleert deze regelgeving boven het door appellant genoemde artikel 76 RTA.
Volgt verwerping van het beroep en bekrachtiging oordeel voorzieningenrechter.