Rechtspraak
Werknemer was vanaf 1 augustus 2001 als chauffeur in dienst van Autop. Hij is op 21 oktober 2001 in opdracht van Autop met een bestelwagen goederen gaan afleveren in Valintigney (Frankrijk). Kort na zijn vertrek ontdekte werknemer dat de tank van de bestelwagen nog maar voor ongeveer een kwart was gevuld met diesel. Hij besloot te gaan tanken bij het onbemande tankstation. Nadat werknemer de bestelwagen had afgetankt, heeft hij een telefoontje afgewerkt. Vervolgens is hij weggereden, maar omdat hij niet zeker ervan was dat hij de tankdop had teruggeplaatst, is hij na enkele meters weer gestopt om dit te controleren. Toen werknemer uit de bestelwagen wilde stappen, is hij op de treeplank uitgegleden en ten val gekomen. Dientengevolge heeft hij zijn linkerpols gebroken. Tot 10 juni 2002 was werknemer volledig arbeidsongeschikt. Nadien heeft hij gedeeltelijk het werk hervat met enige aanpassingen van de werkomstandigheden. Hij ondervindt nog steeds beperkingen ten gevolge van het ongeval. Werknemer heeft gevorderd Autop te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij ten gevolge van het ongeval heeft geleden. Hij baseerde zijn vordering primair op art. 7:658 en subsidiair op art. 7:611 BW. Hij heeft aangevoerd dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden is uitgegleden doordat, op het sterk vervuilde tankstation, tijdens het tanken olie aan de zolen van zijn schoenen is gekleefd. Hij heeft voorts gesteld dat Autop haar vrachtwagens en bestelauto's bij voorkeur bij dit tankstation liet tanken, hoewel zij op de hoogte was van de vervuiling, en daartegen geen enkele maatregel heeft genomen. De kantonrechter en het hof hebben de vordering van werknemer afgewezen.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat op de voet van art. 7:658 BW op de werkgever ook een zorgplicht kan rusten ten opzichte van de werknemer voor zover deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden op plaatsen komt die niet kunnen worden aangemerkt als “arbeidsplaats” in de zin van art. 1 lid 3, aanhef en onder g, Arbeidsomstandighedenwet (bijvoorbeeld omdat de werkgever ter plaatse geen enkele zeggenschap heeft ten aanzien van de gesteldheid, de inrichting, het gebruik door anderen en de veiligheid) (HR 12 december 2008, nr. C07/121, LJN BD3129). Uit het bestreden oordeel valt niet af te leiden dat het hof op dit punt van een andere rechtsopvatting is uitgegaan. Werknemer heeft de primaire grondslag van zijn vordering met name erop gebaseerd, samengevat weergegeven, dat het onbemande tankstation door gemorste diesel herhaaldelijk zo onverzorgd en vuil was, dat het gevaarlijk was vanwege het risico ten val te komen, zodat Autop - die van deze omstandigheden op de hoogte was - haar werknemers niet (langer) aan dit risico mocht blootstellen. Het hof heeft echter dienaangaande slechts vastgesteld dat (Autop wist dat) het tankstation “nu bepaald niet doorlopend een toonbeeld van properheid was te noemen” en dat sprake was van “minder schone omstandigheden”. Deze - overigens geenszins onbegrijpelijke - oordelen zijn in cassatie onbestreden gebleven. Het hof heeft voorts in aanmerking genomen dat
- werknemer een ervaren beroepschauffeur is die redelijkerwijs op de hoogte kan zijn van de gevolgen van het knoeien met diesel bij tanken,
- van algemene bekendheid is dat met enige regelmaat wordt geknoeid op tankstations,
- werknemer de situatie ter plaatse kende,
- van een opdracht om aldaar te tanken geen sprake was, al is het wel zo dat Autop haar chauffeurs bij voorkeur bij het tankstation liet tanken.
Het oordeel van het hof dat Autop, door onder deze omstandigheden haar chauffeurs niet te verbieden nog langer te tanken bij het tankstation, geen zorgplicht heeft geschonden tegenover werknemer omdat de gestelde gevaarzetting daartoe te beperkt is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd. In zoverre faalt het onderdeel dus. Volgt verwerping van het beroep.
(Red.: In de conclusie (A-G Spier) wordt uitvoerig aandacht besteed aan de verhouding 7:658 - 7:611 BW en nadere invulling gegeven aan de ‘verzekeringsplcht op grond van 7:611 BW’. In casu slaagde het beroep op een verzekeringsplicht (waarschijnlijk) niet, wegens de wijze van procederen. In de feitelijke instanties had werknemer - aldus de A-G - geen beroep op 7:611 BW gedaan.)