Rechtspraak
In zijn in deze zaak gewezen arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, indien van een door de werkgever als “dringende reden” voor het ontslag aan de werknemer medegedeeld feitencomplex, na betwisting door de werknemer, slechts een gedeelte in rechte komt vast te staan, het ontslag niettemin zal kunnen gelden als te zijn verleend om een dringende, onverwijld meegedeelde reden, indien (a) het vorenbedoelde gedeelte op zichzelf beschouwd wel kan gelden als een dringende reden voor ontslag op staande voet, (b) de werkgever heeft gesteld en ook aannemelijk is, dat hij de werknemer ook op staande voet zou hebben ontslagen, indien hij - anders dan hij blijkens de ontslagaanzegging meende - daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan in rechte is komen vast te staan en (c) dit laatste voor de werknemer in het licht van de gehele inhoud van die aanzegging en de overige omstandigheden van het geval ook duidelijk moet zijn geweest. Nadat het hof te 's-Gravenhage had geoordeeld dat de grieven die zich keren tegen het bewijsoordeel van de kantonrechter met betrekking tot de bedreiging op 13 juli 1999 falen, Buwa geslaagd had geacht in het bewijs dat werkneemster betrokkene X op 12 juli 1999 heeft bedreigd en had geoordeeld dat de bedreiging op 12 juli 1999 op zichzelf reeds een dringende reden is die het ontslag op staande voet rechtvaardigt, dient in het geding na verwijzing de rechtsgeldigheid van het onderhavige ontslag alsnog te worden getoetst aan de hiervoor onder (b) en (c) genoemde voorwaarden. Wat de onder (b) genoemde voorwaarde betreft, geldt het volgende. De tekst van de ontslagbrief zelf biedt onvoldoende aanknopingspunt om aan te nemen dat het onderhavige ontslag ook zou zijn gegeven indien Buwa daarvoor niet meer grond zou hebben gehad dan de bedreiging op 12 juli 1999 van betrokkene X. Bij deze stand van zaken kan een verdere toetsing van het gegeven ontslag op staande voet aan de eerdergenoemde voorwaarden (b) en (c) achterwege blijven en moet alsnog worden geoordeeld dat de gegrondheid van de grieven I, II (die betrekking hebben op de bedreiging op 12 juli 1999) en IV (voor zover deze betrekking heeft op laatstbedoelde bedreiging) niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. De loonvordering is derhalve in beginsel toewijsbaar.
Omdat werknemer heeft bijgedragen aan het doen escaleren van het arbeidsconflict met betrokkene X (door hem te bedreigen), acht het hof termen aanwezig de loonvordering te matigen tot 3 maanden.