Naar boven ↑

Rechtspraak

Mikropakket is een vervoersbedrijf dat zich gespecialiseerd heeft in het vervoer van kleine pakketten. Appellant heeft vanaf december 2002 tot maart 2007 koerierswerkzaamheden verricht voor Mikropakket. Appellant heeft zijn werkzaamheden voor Mikropakket aanvankelijk (vanaf januari 2003) uitgeoefend in dienst van het bedrijf van zijn neef. De benodigde auto werd door deze neef ter beschikking gesteld. Op 1 september 2003 heeft appellant zich ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met een eenmanszaak genaamd “B.V. 1”. Appellant heeft tevens een eigen bestelauto aangeschaft. Appellant reed daarmee één route. Vanaf januari 2005 tot mei 2005 en vanaf juli 2006 tot 8 maart 2007 heeft appellant een werknemer in dienst gehad, aan wie hij loon betaalde. Ten behoeve van deze werknemer heeft appellant een tweede bestelauto aangeschaft. In de periodes waarin appellant een werknemer in dienst had werden twee routes gereden. B.V. 1 zond facturen naar Mikropakket voor de door appellant (en zijn werknemer) verrichte werkzaamheden en bracht BTW in rekening. Mikropakket stelde verplicht dat appellant en zijn werknemer tijdens het verrichten van de werkzaamheden voor Mikropakket een sticker met de naam van Micropakket op de bestelauto hadden. Ook moesten hij en zijn werknemer Mikropakketkleding dragen. De belastingdienst heeft aan appellant een Verklaring arbeidsrelatie voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005, alsmede voor de jaren daarna, afgegeven. Naar aanleiding van een incident waarbij appellant zich volgens Mikropakket verbaal en fysiek agressief heeft gedragen, heeft Mikropakket appellant bij brief van 7 maart 2007 medegedeeld dat zij met onmiddellijke ingang de samenwerking wenst te ontbinden. Appellant heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat deze niet is beëindigd. Appellant maakt in deze procedure aanspraak op doorbetaling van salaris en stelt zich uitdrukkelijk bereid en beschikbaar voor het verrichten van arbeid bij Mikropakket.

Het hof stelt voorop dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. De verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden, moeten daarbij in hun onderlinge verband worden bezien (HR 14 november 1997, NJ 1998, 149 en 10 december 2004, NJ 2005, 239). Het hof is van oordeel dat appellant, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door Mikropakket, onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst een arbeidsovereenkomst voor ogen hebben gehad. Appellant heeft op de comparitie na antwoord in eerste aanleg zelf (onder meer) verklaard dat hij niet in dienst kon komen bij Mikropakket en dat Mikropakket geen koeriers in dienst heeft. Vervolgens heeft hij verklaard dat hij in januari 2003 wel aan Mikropakket heeft voorgesteld dat hij rechtstreeks voor haar zou blijven werken, maar kon dit volgens hem niet. “Mikropakket wilde persé geen dienstverband”, aldus appellant. Appellant is vervolgens bij zijn neef in dienst getreden en heeft in het kader van dat dienstverband werkzaamheden verricht voor Mikropakket. De neef van appellant stelde een auto ter beschikking aan appellant en betaalde ook zijn loon. In september 2003 heeft appellant, naar zijn zeggen, ontslag genomen bij zijn neef en moest hij zich van Mikropakket inschrijven bij de Kamer van Koophandel of bij iemand anders in dienst gaan, om voor Mikropakket te kunnen blijven werken. Mikropakket heeft ter comparitie na antwoord in eerste aanleg nog aangevoerd dat zij al haar opdrachtnemers een VAR-verklaring laat overleggen, zodat duidelijk is wie de sociale lasten moet inhouden en afdragen. Volgens het hof blijkt uit al het voorgaande niet, dan wel onvoldoende, dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst een arbeidsovereenkomst voor ogen heeft gestaan. Volgt afwijzing van de vordering van appellant en bekrachtiging vonnis kantonrechter.