Rechtspraak
Werkneemster is sinds 1998 in dienst van Schoonmaakbedrijf. Aanvankelijk is zij in dienst getreden als schoonmaakster. Daarna is haar functie diverse malen gewijzigd. In 2004 zijn partijen een concurrentiebeding overeengekomen met betrekking tot de functie RTA/Inspectrice in de regio Drenthe/Overijssel. Vanaf 1 juni 2007 wordt haar functie opnieuw gewijzigd in rayonmanager te Groningen. In 2008 zegt werkneemster de arbeidsovereenkomst op. Zij treedt in dienst van Eresdé. Schoonmaakbedrijf vordert thans naleving van het concurrentiebeding en stelt voorts dat Eresdé onrechtmatig handelt wegens profiteren van wanprestatie van werkneemster. Volgens werkneemster is het concurrentiebeding komen te vervallen omdat sprake is van een ingrijpende wijziging van de arbeidsverhouding waardoor het concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De functiewijziging RTA/Inspectrice in rayonmanager bracht een wijziging van de arbeidsverhouding van ingrijpende aard met zich mee. Dit kan onder meer worden opgemaakt uit de functieomschrijvingen van een RTA/Inspectrice in vergelijking met de taken van een rayonmanager. Werkneemster heeft veel meer verantwoordelijkheden en een aanzienlijke uitbreiding van haar takenpakket gekregen. De vraag of de wijziging met zich meebrengt dat het concurrentiebeding aanmerkelijk zwaarder op werkneemster is gaan drukken, dient - met inachtneming van onder andere het arrest van de Hoge Raad 5 januari 2007 (NJ 2008, 502) - te worden beoordeeld na onderzoek van de vraag of de functiewijziging voorzienbaar was bij de aanvang van het dienstverband, alsook de vraag of (handhaving van) het beding na de beëindiging van het dienstverband voor de werknemer een belemmering vormt om een nieuwe, gelijkwaardige werkkring in loondienst of als zelfstandig ondernemer te vinden. Volgens de kantonrechter is dit het geval. De functiewijziging was bij het aangaan van het concurrentiebeding niet voorzienbaar noch lag het in de lijn der verwachting dat deze wijziging op termijn zou plaatsvinden. De vordering jegens werknemer wordt derhalve afgewezen. De stellingen van Schoonmaakbedrijf dat Eresdé onrechtmatig jegens haar zou hebben gehandeld zijn gebaseerd op de veronderstelling dat het concurrentiebeding van werkneemster van kracht is (en dat Eresdé wetenschap had van deze contractuele verplichting) en dat is voorshands niet aannemelijk geworden. Voorts is onvoldoende gesteld of gebleken dat los van het concurrentiebeding de handelingen van Eresdé onrechtmatig zouden zijn. Derhalve wordt ook deze vordering afgewezen.