Rechtspraak
Werkgever heeft de arbeidsovereenkomst met werknemer (55 jaar) na een langdurig dienstverband wegens bedrijfseconomische omstandigheden opgezegd. De arbeidsovereenkomst is per 1 april 2008 geëindigd. Werkgever heeft werknemer vanaf 1 januari 2008 vrijgesteld van werkzaamheden, maar geen vergoeding meegegeven. Vanaf 5 mei 2008 heeft werknemer een nieuwe baan gevonden. Thans vordert werknemer schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Anders dan werkgever lijkt te veronderstellen, brengt het enkele feit dat werknemer na het eindigen van zijn dienstverband per 5 mei 2008 bij een nieuwe werkgever in dienst is getreden niet mee dat de aan dat eindigen ten grondslag liggende opzegging niet kennelijk onredelijk kan zijn. Anders dan werknemer lijkt te veronderstellen, wettigt het enkele feit dat werkgever hem in het kader van de beëindiging van de arbeidsverhouding geen beëindigings- of afvloeiingsregeling heeft aangeboden niet al de conclusie dat het aan hem gegeven ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. Het gaat immers uit van een weging van alle omstandigheden van het gegeven geval. Bij de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst moest redelijkerwijs worden geschat dat werknemer weinig reële en redelijke kansen op de arbeidsmarkt zou hebben en derhalve waarschijnlijk voor langere tijd aangewezen zou zijn op een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten althans slechts elders een dienstverband zou weten aan te gaan op mindere voorwaarden dan genoten bij werkgever. Daarvoor is niet alleen relevant de leeftijd van werknemer ten tijde van de opzegging van 55 jaar, maar ook zijn beperkte opleidingsniveau en zijn eenzijdige arbeidsverleden in een branche die, zoals werkgever zelf heeft aangevoerd, momenteel economisch onder druk staat.
De stelling dat de werkgever per 1 april 2008 geen enkele mogelijkheid had om aan werknemer een afvloeiingsregeling aan te bieden, moet worden bezien tegen de achtergrond van de dividenduitkering in 2006 ad € 4.243.427 en - in ieder geval - de dividenduitkering in 2007 ten bedrage van € 609.015 aan de Holding, die kennelijk alle aandelen van de werkgever houdt. Uit de CWI-aanvraag blijkt dat werkgever vanaf 2003 en vanaf 2006 in toenemende mate onder bedrijfseconomische druk kwam te staan. Verder blijkt dat werkgever al vanaf 2006 zijn productiecapaciteit heeft teruggebracht en dat hij zijn personeelsomvang door natuurlijk verloop heeft doen verminderen. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat werkgever niet al in 2006 maatregelen voor het treffen van een financiële voorziening voor (eventueel) gedwongen af te vloeien werknemers had kunnen nemen. Door het tegen deze achtergrond wel doen van dividenduitkeringen aan de aandeelhouders is onvoldoende aannemelijk dat zij daartoe geen enkele mogelijkheid had. Van een zorgvuldig werkgever als bedoeld in artikel 7:611 BW had verwacht mogen worden, zeker nu zij enige jaren daarvoor de tijd heeft gehad, dat zij voor het treffen van zo'n voorzienbare voorziening moeite had gedaan. Dit klemt te meer nu, gelet op het bepaalde in de leden 2 en 3 van artikel 2:216 BW, moet worden aangenomen dat aan de dividenduitkering in 2007 een ongeoorloofd karakter kleeft. Niet alleen het verlies over 2007 doch ook die winstuitkering heeft in strijd met genoemde bepaling alle reserves van werkgever doen verdwijnen en het geplaatst kapitaal aangetast. Een dergelijke handelwijze moet als onzorgvuldig worden aangemerkt, ook tegenover een af te vloeien werknemer als werknemer. De kantonrechter passeert dan ook het betoog van werkgever dat hij geen financiële ruimte (meer) heeft voor het betalen van enige vergoeding.
Analoge toepassing van de kantonrechtersformule wordt afgewezen. Vergoeding € 25.000,00.