Rechtspraak
Federatieve Raildienst Vakbond is een op 6 november 2000 opgerichte vereniging met volledige rechtsbevoegdheid van (gewezen) werknemers van (onder meer) NS Reizigers B.V., die zich in haar statuten ten doel stelt de belangen van haar leden te behartigen en die dit doel onder meer tracht te verwezenlijken door het voeren van besprekingen en onderhandelingen met de werkgevers van haar leden en door het verlenen van rechtskundige bijstand aan haar leden. FRV heeft op dit moment ongeveer 180 leden, bij NS Reizigers B.V. werkzaam in een groot aantal verschillende functies en op diverse standplaatsen in het land. NS voert sinds geruime tijd over de in haar ondernemingen toepasselijke arbeidsvoorwaarden collectief overleg met een drietal bij de landelijke vakcentrales aangesloten vakbonden, te weten FNV Bondgenoten, CNV Bedrijvenbond en de Vereniging van Hoger Spoorwegpersoneel (VHS). NS heeft aan deze door haar erkende vakbonden vakbondsfaciliteiten verleend, zowel in geld (de vakbonden ontvangen jaarlijks van NS een financiële tegemoetkoming in de vorm van een bedrag per lid dat bij NS in dienst is) als in tijd (in de vorm van organisatieverlof, verlof voor vakbondscontactpersonen, voor scholing en vorming en voor vergaderen in werktijd). Voorts stelt NS de leden van deze vakbonden in staat om ervoor te opteren dat hun vakbondscontributie op het bruto loon wordt ingehouden, hetgeen voor hun fiscaal voordelig is. Op de herhaalde verzoeken van FRV, gedaan sinds maart 2001 (toen zij ruim 70 leden had), om te worden toegelaten tot het collectieve overleg heeft NS steeds afwijzend gereageerd, met name omdat FRV niet representatief werd geacht. Ook heeft NS geweigerd aan FRV vakbondsfaciliteiten te verlenen. FRV vordert in dit kort geding de veroordeling van NS Reizigers B.V. en van N.V. Nederlandse Spoorwegen om haar toe te laten tot het overleg dat hun directie en/of bestuurders hebben met vakorganisaties op lokaal en landelijk niveau, om aan FRV dezelfde informatie te verschaffen als die zij aan de door hen erkende vakbonden verstrekken en die FRV nodig heeft om haar doel te bereiken, om aan FRV dezelfde faciliteiten te verschaffen. Aan deze vordering legt FRV ten grondslag dat de NS in strijd met het goed werkgeverschap dan wel de redelijkheid en billijkheid handelt door FRV niet toe te laten. Voorts handelt de NS in strijd met ILO-verdragen nummers 87, 98 en 135 en de aanbevelingen nummers 143 en 346.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag naar de (on)rechtmatigheid van de weigering van NS om FRV als vakbond te erkennen, geldt als uitgangspunt dat aan een ondernemer of werkgeversorganisatie in beginsel de (pre-)contractuele vrijheid toekomt om te kiezen (òf, en - zo ja -) met welke vakbond(en) wordt overlegd en onderhandeld over onderwerpen die de bedrijfstak of onderneming betreffen. Dit beginsel kan uitzondering lijden in het geval een vakbond een aanmerkelijk deel van de werknemers in de sector of de onderneming vertegenwoordigt of om andere (dan met het ledental samenhangende) redenen moet worden geoordeeld dat het belang om hem tot het overleg toe te laten zwaarder weegt dan dat om hem die toegang te ontzeggen. Omdat afspraken die werkgevers(organisaties) met werknemersverenigingen maken ook rechtsgevolgen zullen hebben voor de leden van de vakbond die van het overleg is uitgesloten, zal een representatieve vakbond zich onder omstandigheden via de rechter een plaats aan de onderhandelingstafel kunnen verwerven. Het standpunt van FRV dat bedoelde representativiteitseis, die aan een pretendent naar CAO-overleg en -onderhandelingen pleegt te worden gesteld, niet geldt in het onderhavige geval, waarin geen aanspraak wordt gemaakt op deelname aan het CAO-overleg, doch slechts het andersoortige vakbondswerk en -overleg wordt geambieerd (en de daarvoor benodigde informatie en faciliteiten wordt gevorderd), wordt verworpen. Bij de beantwoording van de vraag of het beginsel van de contractsvrijheid uitzondering lijdt, komt het bij dat overleg, in gelijke mate als bij het CAO-overleg het geval is, aan op de beoordeling van de representativiteit van de betreffende vakbond. Net als bij het CAO-overleg, is ook bij niet-CAO-gerelateerd overleg de grondslag van het recht tot toelating dat een representatieve vakbond niet hoeft te aanvaarden dat zijn leden de (rechts)gevolgen ondervinden van met andere vakbonden gemaakte afspraken, hun rechtspositie betreffende, terwijl hijzelf daarop ten behoeve van hen geen invloed heeft kunnen uitoefenen. Ook tot dat (andere dan CAO-)overleg behoeft derhalve niet elke vakbond, onafhankelijk van de omvang van zijn ledenbestand, te worden toegelaten. Ook hier geldt dat een representativiteitsvereiste mag worden gesteld, zonder dat dit inbreuk maakt op de vrijheid van vakvereniging of in strijd is met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Voor het standpunt van FRV, dat - gezien de beperkte ambitie op dit moment - van haar niet mag worden verlangd dat zij representatief is, beroept FRV zich op de vrijheid van vakvereniging en het recht op collectieve onderhandelingen, zoals deze in het bijzonder in de ILO-verdragen en aanbevelingen zijn gewaarborgd. De voorzieningenrechter oordeelt, met NS, dat (ook) aan het internationale recht geen afdwingbare aanspraak op overleg, informatie en vakbondsfaciliteiten, zoals gevorderd, kan worden ontleend. Ook indien (met FRV) wordt aangenomen dat de in ILO-verdragen en -aanbevelingen vervatte normen, door hun reflexwerking in horizontale verhoudingen, doorwerken in de relatie tussen werkgevers en werknemers(organisaties), kan daaraan niet de algemene regel worden ontleend dat het een werkgever(sorganisatie) te allen tijde verboden is om onderscheid te maken tussen vakbonden door de ene wèl en de andere niet te erkennen en te faciliteren. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de gevorderde toelating tot het overleg, verstrekking van informatie en verlening van faciliteiten overeenkomstig de ‘Regeling vakbondsfaciliteiten’ niet worden toegewezen. Dat geldt niet ook voor de vordering tot het geven van gelegenheid aan de leden van FRV om te kiezen voor het fiscaal gunstig laten verwerken van de vakbondscontributie, als bedoeld in artikel 15 van bijlage 3 van de NS-CAO. Voor dit onderscheid tussen de verschillende in de onderneming werkzame vakbonden bestaat geen objectieve rechtvaardiging, omdat belangen als die van de doelmatige gang van zaken in de onderneming en bij het collectieve overleg daarbij niet zijn betrokken. De bedoelde rechtvaardiging kan niet worden gevonden in de genoemde CAO-bepaling, omdat deze strijdig is met normen van een hogere orde. Door het onthouden van bedoelde keuzemogelijkheid aan de leden van FRV handelt NS derhalve onrechtmatig.