Naar boven ↑

Rechtspraak

Verzoeker is per 15 mei 2005 in dienst getreden bij ASMI en per 1 juni 2005 voor vier jaar benoemd tot bestuurder van ASMI. Verzoeker is niet opnieuw benoemd als bestuurder. ASMI heeft zich jegens verzoeker op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst met verzoeker van rechtswege is geëindigd op 14 mei 2009. Verzoeker wil door het horen van getuigen in een voorlopig getuigenverhoor bewijs vergaren, omdat hij voornemens is een vordering op grond van onregelmatige opzegging, kennelijk onredelijk ontslag en/of strijd met goed werkgeverschap aanhangig te maken bij de rechtbank Utrecht. Hij gaat er daarbij vanuit dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur en dat ASMI op onjuiste en onterechte gronden die arbeidsovereenkomst heeft beëindigd. ASMI verzet zich tegen het verzochte getuigenverhoor en voert daartoe het volgende aan. Primair stelt ASMI dat verzoeker geen belang heeft (in de zin van artikel 3:303 BW) bij het voorlopig getuigenverhoor omdat de voorgenomen vorderingen van verzoeker geen kans van slagen hebben. Daarbij benadrukt ASMI dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, die inmiddels van rechtswege is geëindigd. Voorts stelt zij dat de te entameren ontbindingsprocedure reeds zal zijn afgerond alvorens het getuigenverhoor kan plaatsvinden en dat de aard van de ontbindingsprocedure zich niet laat combineren met een voorlopig getuigenverhoor (artikel 284 lid 1 Rv).

De rechtbank oordeelt als volgt. Het primaire verweer van ASMI dat verzoeker geen belang heeft bij zijn verzoek omdat - kort gezegd - zijn in te stellen vorderingen geen kans van slagen hebben gaat niet op. Of er sprake is (geweest) van een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur - en dus van een al dan niet regelmatige of redelijke beëindiging door ASMI en/of onzorgvuldig handelen van ASMI jegens verzoeker - is tussen partijen in geschil en in dit stadium kan niet reeds aangenomen worden dat ASMI in dat opzicht het gelijk aan haar zijde heeft. Dat zal in rechte beoordeeld moeten worden en daarop kan niet vooruitgelopen worden. Ook de stelling van ASMI dat de ontbindingsprocedure reeds zal zijn afgerond alvorens het getuigenverhoor kan plaatsvinden zodat verzoeker geen belang heeft bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor volgt de rechtbank niet. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat er in deze zaak nog geen ontbindingsprocedure aanhangig is gemaakt zodat reeds daarom niet de conclusie worden getrokken dat er niet voldoende tijd resteert om een voorlopig getuigenverhoor te houden voordat er een eindoordeel in die procedure wordt gegeven. Bovendien kan op voorhand niet worden uitgesloten dat in een nog aan te spannen procedure de uitkomst van de getuigenverhoren wordt afgewacht en meegewogen, ook al wordt in de regel juist in een ontbindingsprocedure gestreefd naar een afdoening op zeer korte termijn.

Verzoek wordt toegewezen.