Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer is op 1 januari 2000 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van Trias in de functie van algemeen directeur/bestuurder. Vanaf 29 mei 2000 is werknemer benoemd tot statutair directeur. Vanaf 2002 tot 2005 doen zich - naar achteraf blijkt - onregelmatigheden voor bij Trias (onder andere exorbitante uitgaven, zonder toestemming Raad van Toezicht aanstellen van nieuwe directeur en dubbele declaraties). In 2004 grijpt het ministerie van VROM in middels het aanstellen van een externe toezichthouder. Begin 2005 wordt werknemer geschorst. De kantonrechter ontbindt vervolgens de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden. Trias heeft werknemer aansprakelijk gesteld voor de geleden schade. Werknemer vordert van Trias nakoming van de contractuele ontslagvergoeding alsmede vergoeding van diverse schadeposten (reputatieschade). De kantonrechter wijst de vordering van Trias (deels) toe en die van werknemer af. Werknemer meent dat Trias haar vorderingen uitsluitend heeft gebaseerd op artikel 7:677 lid 3 BW, stellende dat werknemer door opzet of schuld een dringende reden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft veroorzaakt en dat al haar schade het gevolg is van frauduleus handelen van werknemer. Daarmee heeft Trias een onjuiste juridische grondslag gehanteerd, op grond waarvan haar vorderingen reeds afgewezen dienen te worden, aldus werknemer.

Naar het oordeel van het hof berust deze stelling van werknemer op een onjuiste lezing van de processtukken. Trias heeft haar vordering blijkens haar conclusie van repliek in conventie gebaseerd op artikel 7:677 lid 3 juncto artikel 7:686 BW. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk dat Trias haar vordering enerzijds baseert op schadeplichtigheid wegens een door werknemer in het leven geroepen dringende reden tot ontbinding en daarnaast op tekortkomingen in de nakoming van de arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat, anders dan werknemer kennelijk meent, aansprakelijkheid ook kan voortvloeien uit handelen of nalaten van werknemer dat niet aan de ontbinding ten grondslag is gelegd. Uit het feit dat het hier gaat om een arbeidsovereenkomst met een statutair bestuurder volgt dat bij de beoordeling van de vordering enerzijds rekening moet worden gehouden met de maatstaf van artikel 7:661 BW (kort gezegd: alleen aansprakelijk voor schade in geval van opzet of bewuste roekeloosheid) en anderzijds met die van artikel 2:9 BW (kort gezegd: alleen aansprakelijkheid voor schade indien de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt). Uit het bestreden vonnis blijkt naar het oordeel van het hof niet dat dit een en ander door de kantonrechter is miskend. Volgt vervolgens een toetsing per schadepost.