Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer is op 1 november 1994 in dienst getreden van werkgever in de functie van meubelmaker/bedrijfsleider. In de schriftelijke arbeidsovereenkomst staat opgenomen dat bij einde dienstverband de werknemer recht heeft op uitbetaling van resterende reiskostenvergoeding, vakantievergoeding en loon op straffe van een boete van ƒ 10.000 extra. De arbeidsovereenkomst is op 9 april 1998 ontbonden onder toekenning aan werknemer van een vergoeding groot ƒ 5000 bruto. Op 7 juli 1998 is het faillissement van werkgever uitgesproken. Werknemer heeft in 1998 de curator verzocht zijn aanspraken op werkgever te erkennen. Het faillissement is in 2000 geëindigd. Werknemer heeft werkgever per 15 april 2005 gedagvaard en gevorderd hem niet-uitbetaalde vergoedingen alsnog te voldoen alsmede de contractuele boete te betalen. Werkgever heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen zijn verjaard. Werknemer stelt zich op het standpunt dat de verjaring meermalen is gestuit. De kantonrechter heeft werknemer niet-ontvankelijk verklaard wegens verjaring van de vorderingen.

Het hof oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 3:307 BW verjaart een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Deze verjaring kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3: 316 BW). Aangaande het beroep op verjaring van werkgever ter zake de diverse posten die deel uitmaken van de vordering van werknemer oordeelt het hof dat bijna alle vorderingen op rechtsgeldige wijze zijn gestuit zodat de vorderingen per 15 april 2005 niet waren verjaard. Volgt inhoudelijke beoordeling van de vorderingen. Met betrekking tot de vordering van contractuele vergoeding stelt werkgever zich op het standpunt dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om na zeven jaar nog een dergelijke vordering in te stellen. Het hof oordeelt dat werknemer in casu geen verwijt valt te maken aangaande de termijn van instelling. De contractuele boete is derhalve voor toewijzing vatbaar. De overige vorderringen zijn (deels) toewijsbaar. Het hof matigt de wettelijke verhoging tot nihil omdat partijen zelf een contractuele boete voor niet tijdige betaling zijn overeengekomen.

Volgt vernietiging vonnis kantonrechter.