Rechtspraak
Werknemer is met onderbrekingen vanaf 1977 in dienst van werkgever en per 1 april 2004 benoemd tot statutair directeur. De AVA heeft werknemer per 1 april 2008 ontslagen. De reden van het ontslag is dat de onderneming verlies heeft geleden zonder dat werknemer zich heeft ingezet hier verandering in te brengen. Na het ontslag heeft werknemer onderzoek laten verrichten naar de jaarcijfers. Gebleken is dat het verlies van de onderneming voor een groot deel wordt veroorzaakt door een hoge niet zakelijke huur die de onderneming verschuldigd is aan de moedermaatschappij. Indien deze huur wordt gecorrigeerd blijkt dat de onderneming over de litigieuze jaren een behoorlijk rendement heeft gemaakt. Werknemer vordert schadevergoeding wegens kennelijk en onregelmatig ontslag. Werkgever vordert in reconventie schadevergoeding van werknemer wegens onbehoorlijk bestuur.
De rechtbank oordeelt als volgt. Werknemer is niet tijdig opgeroepen noch de inhoud van de agenda van de AVA medegedeeld. Er is derhalve sprake van schending van de artikelen 2:8 en 2:227 lid 4 BW. Daarnaast acht de rechtbank de inhoudelijke verwijten aan het adres van werknemer ongegrond. Werknemer was vooral als technisch bestuurder aangesteld. Naast werknemer was een tweede bestuurder met commerciële doelstelling aangesteld. Het lag eerder op de weg van deze tweede bestuurder stappen te ondernemen tegen het verlies van de onderneming. Daarnaast miskent de werkgever het door werknemer ingebrachte rapport over de hoge huurkosten. Werknemer valt derhalve geen verwijt te maken. Dit alles maakt het ontslag kennelijk onredelijk. Aan werknemer komt in verband met die kennelijk onredelijke beëindiging een vergoeding toe. Deze vergoeding is, anders dan de vergoeding ingeval van ontbinding, een schadevergoeding. Daarop heeft de zogenaamde kantonrechtersformule geen betrekking en evenmin de Corporate Governance Code. Gezien de ernst van de gevolgen van het ontslag voor werknemer bepaalt de rechtbank die vergoeding, alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, op een bedrag van € 140.000,00 bruto.
De vordering van werkgever in reconventie wordt afgewezen. De verwijten die werkgever aan werknemer maakt op grond van artikel 2:9 BW, komen er in de kern op neer dat werknemer tekortgeschoten is in de uitvoering van zijn taken en nakoming van zijn verantwoordelijkheden als statutair directeur. Met name verwijt werkgever aan werknemer dat werkgever sinds 2004 financiële verliezen leed en dat hij onvoldoende deed om dat tij te keren. Of en in hoeverre die verwijten gegrond zijn, kan in dit verband in het midden blijven. Immers, hetgeen werkgever heeft gesteld ter onderbouwing van deze vordering is, ook indien de juistheid van die verwijten geheel of gedeeltelijk in rechte zou komen vast te staan, verre van voldoende om tot toewijzing van de vordering te kunnen leiden.