Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer is van 1 augustus 1996 tot 1 januari 2008 in dienst geweest van werkgever. Werknemer vervulde laatstelijk de functie van General Manager en was tevens statutair directeur. Nadat werknemer medio 2007 op non-actief is gesteld en een verzoekt tot ontbinding aan de rechtbank was gedaan, hebben partijen een schikking getroffen. Onderdeel van deze schikking betrof een concurrentiebeding waarin is bepaald dat werknemer zich gedurende 12 maanden vanaf ontbindingsdatum (1 januari 2008) zal onthouden concurrerende activiteiten te ondernemen. Onder concurrerende activiteiten wordt verstaan het aangaan van een dienstbetrekking met een onderneming die ‘competing products’ maakt binnen 6 maanden vanaf ontbindingsdatum. Na 6 maanden mag werknemer ook een baan binnen de range van ‘competing products-werkgevers zoeken, maar niet eerder dan 1 januari 2009 in dienst treden. Zolang werknemer geen ander werk vindt ontvangt hij ruim € 12.000 per maand. Zodra hij een baan vindt maar nog onder de werking van het concurrentiebeding valt, ontvangt hij € 6.000 per maand. Werknemer krijgt medio juli een baan aangeboden en is van mening dat deze toekomstige werkgever niet valt onder de zogenoemde ‘competing products’-werkgevers. Ex-werkgever stelt zich op het standpunt dat deze nieuwe werkgever wel degelijk competing products produceert en houdt werknemer aan het concurrentiebeding. Omdat het vermoeden is gerezen dat werknemer voor 1 januari 2009 in dienst is getreden bij de nieuwe werkgever vraagt de ex-werkgever om opheldering en schort de maandelijkse vergoeding op. Thans vordert ex-werkgever € 300.000 aan contractuele boetes wegens overtreding van het concurrentiebeding en € 70.000 aan onverschuldigde maandelijkse betalingen. In reconventie vordert werknemer € 12.000 per maand vanaf juli 2008 plus de wettelijke verhoging.

De rechtbank oordeelt als volgt. Niet is komen vast te staan dat werknemer de verplichtingen uit hoofde van het concurrentiebeding heeft geschonden. De gevorderde boetes worden afgewezen. De in reconventie gevorderde betaling van maandelijkse vergoedingen is voor toewijzing vatbaar minus het deel aan WW-uitkering reeds door werknemer is ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is de door partijen overeengekomen maandelijkse vergoeding niet aan te merken als loon in de zin van artikel 7:610 BW en 7:625 BW maar als een billijke vergoeding in de zin van 7:653 lid 4 BW. De wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW wordt derhalve afgewezen.