Rechtspraak
Werknemer is in de periode van 31 augustus 1959 tot 15 maart 1967 (met een onderbreking van circa 19 maanden wegens militaire dienst) als scheepsbeschieter in loondienst werkzaam geweest bij De Schelde. Eerst in 2007 is de diagnose maligne mesothelioom in de vorm van longvlieskanker gesteld. Werknemer heeft vervolgens De Schelde aansprakelijk gesteld voor de schade en vordert een voorschot op de schadevergoeding. De Schelde stelt zich op het standpunt dat werknemer niet-ontvankelijk is in zijn vordering wegens verjaring. Daarnaast stelt De Schelde zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van de zorgplicht. Werknemer is van mening dat het verweer van De Schelde, gebaseerd op de dertigjarige verjaringstermijn, wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid niet kan slagen. Hij verwijst daarbij onder meer naar de door de Hoge Raad in zijn arrest Van Hese/De Schelde ontwikkelde zeven gezichtspunten en het proefschrift van Stumphius en stelt dat daaruit volgt dat het gevaar van asbest in ieder geval in 1963 bekend was bij De Schelde, zodat zij reeds in dat jaar veiligheidsmaatregelen had moeten nemen ter bescherming van haar werknemers met betrekking tot het asbestrisico, hetgeen zij heeft nagelaten.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Als meest verstrekkende verweer heeft De Schelde aangevoerd dat de vordering van werknemer is verjaard. Ten aanzien hiervan is door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000, NJ 2000, 430 overwogen dat de absolute verjaringstermijn van 30 jaar van artikel 3:310 lid 2 BW gehanteerd dient te worden, tenzij dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, waarbij van onaanvaardbaarheid slechts sprake zal kunnen zijn in uitzonderlijke gevallen. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer, zoals in casu, onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken (hier: de blootstelling aan asbest) inderdaad tot schade (hier: de ziekte mesothelioom) zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven en dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Volgens de voorzieningenrechter is het beroep van De Schelde in casu naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Op grond van artikel 6:99 BW is De Schelde naast eventuele andere veroorzakers hoofdelijk aansprakelijk. Vervolgens dient beoordeeld te worden of De Schelde als werkgever tekortgeschoten is inzake de zorgplicht die op haar als werkgever rustte. Ingevolge HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686 kan de aansprakelijkheid mede betrekking hebben op het risico van mesothelioom, ook indien het bestaan van dat gevaar ten tijde van dat dienstverband van werknemer aan De Schelde nog niet bekend was of behoefde te zijn. Derhalve is de vraag aan de orde of De Schelde in die periode tekort is geschoten in haar verplichting om de vereiste veiligheidsmaatregelen te nemen en zo ja, of dit verzuim voor werknemer het risico op mesothelioom heeft verhoogd. Deze vraag wordt onder verwijzing naar het proefschrift van Stumphius bevestigend beantwoord.
Vordering wordt toegewezen.