Naar boven ↑

Rechtspraak

Arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht. Toepassing en uitleg 7:628a BW

Werkneemster is met ingang van 10 januari 2002 voor de duur van één jaar als taxichauffeur in dienst getreden bij Wolters (taxibedrijf en koeriersdiensten) voor 0 uur per week (op basis van een oproepcontract). Aansluitend zijn arbeidsovereenkomsten voor de duur van 12 uur per week gesloten. Bij brief van 23 juni 2005 heeft Wolters werkneemster bevestigd dat werkneemster voor onbepaalde tijd in dienst was voor 52 uur per maand. Werkneemster verzorgde schoolritten welke aan het begin van het jaar werden ingepland. De precieze duur van een rit varieerde van dag tot dag. Sporadisch verrichte werkneemster ook taxiritten. Van beide werkzaamheden hield werkneemster een rittenkaart bij op basis waarvan uitbetaling plaatsvond. Indien werkneemster in de betreffende maand meer uren had gereden dan 52 (12 per week), kreeg zij deze meeruren (naast het vaste loon gebaseerd op 12 uur per week) uitbetaald. Indien [werkneemster] minder uren had gereden, werden deze minderuren als verlofuren aangemerkt door Wolters en ontving zij alleen haar vaste loon. Werkneemster heeft de arbeidsovereenkomst bij brief van 30 januari 2007 opgezegd tegen 1 maart 2007. Thans vordert zij een bedrag van € 5.325,70 bruto aan achterstallig loon over de periode van 1 augustus 2006 tot 28 februari 2007, een bedrag van € 627,32 bruto aan achterstallige vakantie-uren en een bedrag van € 786,74 bruto aan achterstallig vakantiegeld, vermeerderd met de wettelijke verhoging ad 50% en de wettelijke rente, alsmede buitengerechtelijke incassokosten. Zij beroept zich op artikel 7:628a BW stellende dat haar arbeidsovereenkomst als een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht moet worden aangemerkt en zij voor iedere oproep korter dan drie uur, recht heeft op uitbetaling van ten minste drie uren.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Blijkens de memorie van toelichting van artikel 7:628a BW wordt met dit artikel beoogd "te bevorderen dat de werkgever de arbeid zo organiseert dat diensten of perioden van minder dan drie uur waarin arbeid moet worden verricht, waarbij ook nog onduidelijkheid bestaat over de tijdstippen waarop arbeid moet worden verricht of over de arbeidsduur, zo min mogelijk voorkomen. De aanspraak op loon kan worden beschouwd als een compensatie voor de onzekerheid in bijvoorbeeld oproeprelaties over de omvang van de arbeid en de daaruit voortvloeiende inkomsten of over de tijden waarop deze arbeid verricht moet worden. Deze aanspraak legt voorts druk op partijen om tot afspraken te komen". Het voorgaande betekent dus dat de aanspraak van artikel 7:628a BW niet geldt indien er sprake is van een deeltijdcontract van minder dan 15 uur per week, waarbij wel duidelijke afspraken over het arbeidspatroon zijn gemaakt. Uit de stellingen van partijen over en weer blijkt dat er in zoverre sprake was van een vast patroon van werkzaamheden dat werkneemster de schoolroutes ('s ochtends en 's middags) verzorgde. Deze schoolroutes werden aan het begin van het betreffende schooljaar (voor het gehele schooljaar) op het kantoor van Wolters vastgesteld. Dit impliceert dat werkneemster aan het begin van ieder schooljaar wist welke schoolroutes zij dat schooljaar 's ochtends en 's middags diende te rijden en welke tijd daar (ongeveer) mee gemoeid was. In zoverre was dus sprake van duidelijke afspraken over het arbeidspatroon. Aldus moet worden geoordeeld dat in zoverre het bepaalde in artikel 7:628a BW niet toepasselijk is. De omstandigheid dat werkneemster haar schoolritten veelal op andere tijdstippen aanving maakt dit niet anders: zij kende aan het begin van het schooljaar het patroon van haar werkzaamheden (en de daarmee samenhangende tijden) voor het betreffende schooljaar. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat werkneemster regelmatig tijdens een schoolrit te horen kreeg dat zij aansluitend een taxirit moest rijden.

De stelling van werkneemster dat iedere schoolrit alsmede de aansluitende taxirit per rit als oproep in de zin van artikel 7:628a BW moet worden opgevat, wordt verworpen. Dit zou met zich brengen dat indien werkneemster 7 taxiritten moet maken op een dag, zij ten minste recht heeft op 21 uur vergoeding (7x3 uur). Dat kan niet de bedoeling van artikel 7:628a BW zijn. Naar het oordeel van de kantonrechter brengt een redelijke uitleg van artikel 7:628a BW mee dat werkneemster voor haar beschikbaarheid om taxiritten te rijden op de dagen dat zij schoolritten verzorgde, aanspraak kan maken op een vergoeding voor 3 uren arbeid indien zij op de betreffende dag één of meer apart geregistreerde taxiritten heeft gereden en de totaal daarmee gemoeide tijd minder is dan 3 uur. Het voorgaande impliceert dat indien de duur van het totaal van alle (apart geregistreerde) taxiritten op een bepaalde dag minder dan 3 is, werkneemster daarvoor recht heeft op uitbetaling van 3 uur. Voor zover Wolters dus voor op een bepaalde dag uitgevoerde (en apart geregistreerde) taxiritten minder dan 3 uur heeft uitbetaald, is zij gehouden het verschil (tot 3 uur) uit te betalen.

Volgt aanhouding van de zaak voor nadere bewijsvoering.