Rechtspraak
Werknemer (54 jaar) is op 2 september 2002 in dienst getreden van een rechtsvoorganger van GVB in de functie van buschauffeur. Op 21 april 2009 doet werknemer melding van bedreiging met een pistool door vier Marokkaanse jongeren. Uit video- en geluidsfragmenten die door de camera in de bus zijn vastgelegd blijkt van een woordenwisseling tussen de chauffeur en vier jonge jongens, waarbij opmerkingen worden gemaakt over het kale hoofd van de chauffeur en wordt gesproken van ‘vechten’. Op het beeldmateriaal is geen pistool zichtbaar noch is later een pistool bij de jongeren aangetroffen. Tevens blijkt uit het beeldmateriaal dat de chauffeur zich nogal assertief en vrijpostig gedroeg, waarbij zelfs sprake van uitdaging zou kunnen zijn. GVB heeft werknemer daarom op 22 april 2009 geschorst op verdenking van valse aangifte van bedreiging. GVB wijst erop dat met de politie afspraken zijn gemaakt over onmiddellijk optreden bij ongeregeldheden in het openbaar vervoer, en dat de nakoming van die afspraken in gevaar komt door valse meldingen als de onderhavige. Om die reden verzoekt GVB thans ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Uit het beeld- en geluidsmateriaal blijkt objectief gezien niet van enige bedreiging van werknemer, hooguit van plagerij. Dit blijkt ook uit de zeer luchtige toonzetting waarop de woordenwisseling plaatsvond. Werknemer heeft de melding en aangifte van bedreiging en van bedreiging met een vuurwapen tegen beter weten in strijd met de waarheid gedaan, wellicht omdat hij om welke reden dan ook geïrriteerd is geraakt door het gesprek met de mannen, of om hun de plagerijen betaald te zetten. In aanmerking genomen de ernst van de beschuldigingen, meer speciaal die van dreigen met een vuurwapen, de consequenties die deze konden hebben voor de beschuldigden, en de gevolgen die loze aantijgingen als deze kunnen hebben voor afspraken ter bestrijding van geweld in het openbaar vervoer, voorts gezien de aard van de onderhavige functie die een correct optreden vereist en die onder meer moet zijn gericht op een juiste uitvoering van genoemde afspraken, moet het doen van de meldingen en de aangifte door werknemer worden aangemerkt als een dringende reden als bedoeld in artikel 7:685 BW.