Rechtspraak
Werkneemster was in dienst van werkgever A op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Op 19 februari 2009 heeft zij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met werkgever B getekend. Beide werkgevers waren op dat moment gevestigd in hetzelfde pand en haar werkzaamheden bleven aanvankelijk ongewijzigd. Op 16 maart 2009 heeft werkgever A met een beroep op de proeftijd de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd. Volgens werkneemster is het proeftijdontslag nietig. Daartoe voert zij onder meer aan dat werkgever A als opvolger van werkgever B moet worden beschouwd, zodat een tweede proeftijdbeding nietig zou zijn. Voorts voert zij aan dat de arbeidsovereenkomst met werkgever B stilzwijgend is voortgezet.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Anders dan werkneemster meent, kan de arbeidsovereenkomst met werkgever A niet worden aangemerkt als een stilzwijgende voortzetting van de arbeidsovereenkomst met werkgever B. Vanaf 19 februari 2009 is de zeggenschap van B overgegaan op A, heeft zij van A loon ontvangen en verricht zij - op papier - andere werkzaamheden. Voorts is werkgever B in maart uit het kantoorpand verhuisd en is werkneemster niet meegegaan naar de nieuwe werklocatie. De vordering op grond van artikel 7:668 BW wordt derhalve afgewezen.
Ten aanzien van het proeftijdontslag oordeelt de kantonrechter, dat werkgever A niet als opvolgend werkgever van werkgever B kan worden beschouwd ten aanzien van de te verrichte arbeid. De functie en werkzaamheden verschillen aanzienlijk en er is voorts geen sprake van banden tussen werkgever A en B dat werkneemster reeds inhoudelijk op haar functioneren had kunnen worden beoordeeld. Het proeftijdbeding (en daarmee het proeftijdontslag) moet als rechtsgeldig worden aangemerkt.
Volgt afwijzing vordering werkneemster.