Rechtspraak
De Jong/ABN Amro c.s.
Werknemer is in 1986 in dienst getreden van ABN AMRO. Werknemer is gedurende enige tijd lid geweest van de Raad van Bestuur van ABN AMRO en is bij de bank vertrokken op 1 juni 2009. De vordering heeft betrekking op de betaling van een afvloeiingsvergoeding ter hoogte van € 6,2 miljoen en van een bonus over 2008. Werknemer stelt samengevat dat ABN AMRO voor de overname door het consortium van RBS, Santander en Fortis als afvloeiingsbeleid had om overtollige managers een vergoeding aan te bieden op basis van de voor 2009 geldende kantonrechtersformule met de correctiefactor C = 1,4. Volgens werknemer is de voortzetting van dit beleid aan hem toegezegd door het consortium en later door RBS, toen hij voor de zogenoemde R-share van ABN AMRO is gaan werken. Werknemer stelt dat het ABN AMRO niet vrijstond om de toezegging ongedaan te maken. Voorts maakt hij aanspraak op een - nader te bepalen – bonus over 2008. ABN AMRO betwist dat aan werknemer bindende toezeggingen zijn gedaan. ABN AMRO voert voorts aan gerechtigd te zijn om hier het nieuwe afvloeiingsbeleid toe te passen. Zij heeft werknemer € 2,5 miljoen aangeboden. Het nieuwe beleid is ingevoerd na de staatsdeelneming in (Fortis en) ABN AMRO en na voorwaarden ter zake van de minister van Financiën. Volgens de bank heeft zij ook rekening te houden met nieuwe maatschappelijke en politieke meningen over de hoogte van bonussen en afvloeiing. De bonus staat ter beoordeling van de Raad van Commissarissen, die heeft beslist dat aan het hogere management over 2008 geen bonussen worden toegekend.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Aan werknemer zijn in 2008 toezeggingen gedaan over een afvloeiingsregeling van € 6,2 miljoen, waarop hij mocht vertrouwen. De wetsartikelen 7:611 en 7:613 BW staan het ABN AMRO niet toe om van de toezegging af te wijken op grond van nieuwe omstandigheden. Naar het oordeel van de kantonrechter is een ontslagvergoeding geen arbeidsvoorwaarde in de zin van artikel 7:613 BW. Ook toetsing aan Stoof/Mammoet (art. 7:611 BW) faalt, daar geen sprake is van een arbeidsvoorwaarde. Wel wordt geoordeeld dat werknemer op grond van artikel 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelt door nakoming van de toezegging te vorderen. ABN AMRO is in zwaar weer terechtgekomen en de maatschappelijke opvattingen over bonussen en afvloeiingsvergoedingen zijn kritischer geworden. In het licht van die omstandigheden kon werknemer zich niet alleen maar baseren op de toezegging, die gedaan werd toen de financiële en maatschappelijke omstandigheden van de bank al veranderden. Het toegezegde bedrag lag enkele miljoenen hoger dan het latere aanbod van ABN AMRO. Werknemer had zijn nadeel tengevolge van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst concreter moeten onderbouwen, wilde hij de hoge toezegging rechtvaardigen. Dat heeft hij nagelaten. Ten slotte wordt geoordeeld dat de Raad van Commissarissen van de bank bevoegd was om de bonus over 2008 te bepalen. De Raad heeft daarin consequent gehandeld en heeft aan geen enkele vergelijkbare werknemer een bonus toegekend.
De vorderingen van werknemer worden afgewezen.