Naar boven ↑

Rechtspraak

Scheele/Stichting Bernard Van Leer Foundation
Hoge Raad, 10 september 2010
ECLI:NL:HR:2010:BM7041

Scheele/Stichting Bernard Van Leer Foundation

Verjaring van op grond van artikel 7:658 BW tegen werkgever ingestelde vordering tot vergoeding schade als gevolg van RSI-klachten. Om de verjaringstermijn te doen aanvangen is geen bekendheid van benadeelde met alle schadecomponenten vereist. Voldoende is dat benadeelde bekend is met schade die hij lijdt of heeft geleden als gevolg van foutief handelen

Werknemer (51 jaar) is in 1981 in dienst getreden van werkgever, laatstelijk als hoofd financiële administratie. Vanaf medio 1992 ondervindt werknemer klachten aan zijn nek, bovenrug, schouder, arm en pols. De klachten zijn door fysiotherapie afgenomen. In 1996 nemen de klachten toe en wordt door diverse partijen gesproken van RSI-achtige klachten. Naar aanleiding van deze klachten heeft werkgever de Arbo Groep opdracht gegeven de werkplek van werknemer te onderzoeken, met als gevolg aanpassingen van de werkplek en werkwijze van werknemer. Op 7 februari 2000 is werknemer uitgevallen wegens klachten aan zijn rechterarm. Hij heeft vervolgens een RSI preventie- en re-integratieprogramma gevolgd. Uiteindelijk is werknemer een WAO-uitkering toegekend en heeft de werkgever werknemer ontslag verleend per 1 februari 2004 wegens blijvende arbeidsongeschiktheid. Bij brief van 26 oktober 2005 heeft werknemer werkgever aansprakelijk gesteld voor de schade ex artikel 7:658 BW. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van werknemer is verjaard. Tegen dit oordeel keert werknemer zich in cassatie.

De Hoge Raad oordeelt als volgt. Bij de beoordeling van de klachten van het middel wordt, mede in overeenstemming met hetgeen is overwogen in HR 9 oktober 2009, nr. 07/13351, LJN BJ4850 het volgende vooropgesteld. Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. Deze verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is echter niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van zijn schade als gevolg van dat tekortschietend of foutief handelen. Voldoende is dat de benadeelde bekend is geworden met schade die hij heeft geleden of lijdt als gevolg daarvan. Die bekendheid stelt de benadeelde immers daadwerkelijk in staat om tegen de aansprakelijke persoon een vordering tot schadevergoeding in te stellen. De verjaringstermijn die vervolgens op de voet van artikel 3:310 lid 1 begint te lopen, geldt mede voor de vordering tot vergoeding van schade waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die als gevolg van datzelfde tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon zou kunnen gaan lijden. Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd (HR 24 januari 2003, C02/011, LJN AF0694, NJ 2003, 300).

In casu uitte werknemer al vanaf circa 1992 klachten waarvoor hij, zonder blijvend resultaat, diverse behandelingen heeft ondergaan waarbij het accent telkens lag op aanpassing van de werkomstandigheden dan wel het aanleren van een andere werkhouding en van andere gewoontes. Hieruit volgt dat werknemer reeds vóór 26 oktober 2000 voldoende zekerheid had over de voor de vestiging van de aansprakelijkheid relevante oorzaak van zijn klachten en het chronische karakter daarvan, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij voor die datum reeds bekend was met de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen en de immateriële schade, alsmede met de daarvoor aansprakelijke persoon, te weten werkgever. Daarvoor is niet van belang dat mogelijk nog onzeker was of de klachten duidden op RSI. Door aldus te oordelen heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Volgt verwerping van het het cassatieberoep.