Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Rechtbank Gelderland, 8 december 2010
ECLI:NL:RBARN:2010:BO9906

werknemer/werkgever

Vordering schadevergoeding voormalige werknemer wegens schending van de precontractuele goede trouw wegens niet deelnemen in aandelenkapitaal

Werknemer is van 1 september 2006 tot 1 februari 2010 in dienst geweest van werkgeefster in de functie van directeur. Voorafgaand aan de indiensttreding hebben partijen gesproken over de (wijze van) participatie door werknemer in het aandelenkapitaal van werkgeefster. Daarover heeft een gesprek plaatsgevonden op 12 mei 2006. Nadien hebben diverse gesprekken met de fiscaal adviseur en notaris plaatsgevonden en was het de bedoeling dat werknemer 1/3 van de aandelen zou verkrijgen. Vervolgens is om diverse redenen de participatie steeds uitgesteld. Uiteindelijk heeft werkgeefster de arbeidsovereenkomst van werknemer opgezegd met toestemming van het UWV WERKbedrijf wegens bedrijfseconomische redenen. Thans vordert werknemer veroordeling van werkgeefster tot betaling aan werknemer van een bedrag van € 153.117 ten titel van schadevergoeding voor het niet verwerven van 1/3 van de aandelen in werkgeefster. Werknemer legt aan zijn vordering ten grondslag dat werkgeefster onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Zij heeft bij werknemer de gerechtvaardigde verwachting doen ontstaan dat hij 1/3 van de aandelen in werkgeefster zou verwerven. Met de bij herhaling gedane toezegging dat deze participatie, op enig moment, zou plaatsvinden heeft werkgeefster bijgedragen aan deze verwachting. Het was haar besluit om de participatie niet te laten plaatsvinden, en dat is onrechtmatig jegens werknemer.

De kantonrechter oordeelt als volgt. Voor de beoordeling van deze vordering uit onrechtmatige daad, meer in het bijzonder voor de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding als gevolg van afgebroken onderhandelingen, geldt op de voet van de jurisprudentie van de Hoge Raad (zoals ingezet met HR 12 augustus 2005, NJ 2005, 467) de volgende maatstaf. Het staat elk van de onderhandelende partijen in beginsel vrij de onderhandelingen tussen partijen af te breken, tenzij dat op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen bij de wederpartij in de totstandkoming van de overeenkomst onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient tevens rekening gehouden te worden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt, werkgeefster, aan het ontstaan van dat gerechtvaardigd vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van [werkgeefster]. Daarbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan. Indien onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, is wat betreft dat vertrouwen doorslaggevend hoe daaromtrent moet worden geoordeeld op het moment van het afbreken van de onderhandelingen tegen de achtergrond van het gehele verloop van de onderhandelingen (NJ 2005, 467, r.o. 3.6). De kantonrechter is van oordeel dat er – in ieder geval gedurende een zekere periode na aanvang van het dienstverband – voldoende basis bestond voor een gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van werknemer. Bij beide partijen bestond het voornemen om de participatie een feit te laten worden per 1 januari 2007. Wat hier echter is gebeurd, is dat in overleg tussen en met instemming van beide partijen de participatie een aantal malen is uitgesteld en uiteindelijk is ingehaald door het beëindigen van het dienstverband van werknemer. Daarbij acht de kantonrechter van belang dat werknemer zelf goed op de hoogte was van de financiële situatie van werkgeefster en steeds heeft ingestemd met het uitstel. Onder deze omstandigheden was ten tijde van het beëindigen van de onderhandelingen geen sprake meer van een gerechtvaardigd vertrouwen, althans het afbreken van die onderhandelingen was niet onaanvaardbaar jegens werknemer.

Het concurrentiebeding wordt vernietigd op grond van artikel 7:653 BW.