Naar boven ↑

Rechtspraak

Stichting Pensioenfonds Werk en Re-Integratie/werknemer
Gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2011
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP2931

Stichting Pensioenfonds Werk en Re-Integratie/werknemer

Aftrek WAO-uitkering op normbedrag bij actuariële verhoging pensioen levert geen verboden onderscheid op grond van de Wet gelijke behandeling handicap of chronische ziekte. Berekening evenmin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar

Werknemer (65 jaar) is vanaf 1 februari 1975 werkzaam geweest in dienst van een instelling als bedoeld in de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). Hij had recht op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, welk recht met toepassing van artikel 44 WAO tijdens dit dienstverband is blijven bestaan. Met ingang van 1 januari 2006 is als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet VUT, Vroegpensioen en Levensloop (Wet VPL) een stelselwijzing doorgevoerd, waarbij een flexibele pensioendatum is ingevoerd en VUT-aanspraken zijn afgeschaft, met een overgangsregeling. PWRI heeft het pensioenreglement daaraan aangepast. Dit heeft geleid tot afschaffing van de TOP-regeling. Werknemer valt onder een overgangsregeling op grond waarvan hij bij het bereiken van de normpensioenleeftijd aanspraak heeft op een vervroegd ouderdomspensioen (hierna: VOP-uitkering) ter hoogte van 80% van zijn laatstgenoten salaris, onder aftrek van zijn WAO-uitkering. De overgangsregeling is vastgelegd in de Onderdelen B en C van het pensioenreglement. De grieven stellen de vraag aan de orde of de actuariële verhoging van de VOP-uitkering na aftrek van de WAO-uitkering een verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte inhoudt dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoals de kantonrechter heeft beslist.

Het hof oordeelt als volgt. De Onderdelen B en C van het pensioenreglement maken onderscheid tussen gerechtigden op een VOP-uitkering die wel en die geen WAO-uitkering ontvangen na uitdiensttreding. De Commissie Gelijke Behandeling heeft in haar oordeel 2008-96 in een vergelijkbaar geval beslist dat deelnemers aan de pensioenregeling van PWRI die recht hebben op een WAO-uitkering, zich niet in dezelfde situatie bevinden als deelnemers die niet WAO-gerechtigd zijn en dat in het pensioenreglement van PWRI geen verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte wordt gemaakt bij de actuariële verhoging van de VOP-uitkering. Het hof onderschrijft dit oordeel en maakt dit tot het zijne. Er is sprake van onderscheid op grond van een verschil in rechtspositie (kort gezegd: wel of geen recht op een WAO-uitkering na vervroegde pensionering, en binnen de categorie WAO-gerechtigden onderscheid naar gelang de hoogte van de in mindering te brengen WAO-uitkering). Werknemer heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die kunnen doen vermoeden dat dit onderscheid op grond van verschil in rechtspositie leidt tot een verboden onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte.

Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de berekening van de actuariële verhoging voor deelnemers met recht op een WAO-uitkering uitsluitend over het bedrag van de VOP-uitkering zelf, dat wil zeggen na aftrek van de WAO-uitkering, tot een onaanvaardbaar resultaat leidt. De betrokken deelnemers, waaronder werknemer, ontvangen na toepassing van de actuariële verhoging in elk geval meer dan de tot 1 januari 2006 bestaande inkomensgarantie van 80% van hun laatstgenoten WSW-salaris. PWRI heeft aannemelijk gemaakt dat aan deze systematiek een redelijke afweging van belangen ten grondslag ligt, waarbij is gestreefd naar handhaving van een betaalbare VOP-uitkering ter hoogte van 80% van het laatstgenoten salaris voor alle deelnemers die onder de overgangsregeling vallen. De omstandigheid dat de VOP-uitkering voor deelnemers met recht op een WAO-uitkering bij uitstel van het vroegpensioen minder sterk wordt verhoogd dan voor deelnemers zonder recht op een WAO-uitkering, kan gelet de aannemelijkheid van de zeer aanzienlijke extra kosten die aan toepassing van een verdergaande actuariële verhoging voor de categorie VOP-gerechtigden met recht op een WAO-uitkering zouden zijn verbonden en gelet op het voorwaardelijke karakter van de VOP-aanspraak, niet onaanvaardbaar worden geacht.