Naar boven ↑

Rechtspraak

Ondernemingsraad Ericsson Telecommunicatie BV/Ericsson Telecommunicatie BV
Gerechtshof Amsterdam, 13 januari 2011
ECLI:NL:GHAMS:2011:BP3006

Ondernemingsraad Ericsson Telecommunicatie BV/Ericsson Telecommunicatie BV

WOR-adviesrecht. Mogelijk slechtere arbeidsvoorwaarden werknemers na overgang van onderneming maakt besluit ondernemer niet onredelijk. Detacheringsvoorstel OR te complex

Proces-verbaal van de OK-zitting. De ondernemingsraad heeft onder meer aangevoerd dat ETM het besluit ontijdig heeft genomen. Er was voor haar geen doorslaggevende reden om het besluit per 17 december 2010 te nemen en per 17 januari 2011 uit te voeren. Zij had het besluit niet moeten nemen zonder het overleg met de ondernemingsraad en de vakbonden uitputtend te voeren, aldus de ondernemingsraad. De Ondernemingskamer is voorshands van oordeel dat niet kan worden gezegd dat van ETM gevergd kon worden dat zij – na de uitvoerige adviesprocedure en gelet op het belang dat ETM redelijkerwijs had om het besluit met het oog op uitvoering op of omstreeks 1 januari 2011 tijdig te nemen – het besluit verder uitstelde in afwachting van de – onzekere – voortzetting van de onderhandelingen en de – uiteraard – evenzeer onzekere uitkomst daarvan. Voorts heeft de ondernemingsraad benadrukt dat ETM weigerachtig is geweest om in te gaan op het alternatieve voorstel van de ondernemingsraad, te weten het voorstel om de werknemers niet – op de voet van artikel 7:662 e.v. BW – tegelijk met de overdracht van de serviceactiviteiten van ETM aan ENN over te laten gaan, maar hen in plaats daarvan slechts bij ENN te detacheren met behoud van hun ETM-arbeidsvoorwaarden.

De Ondernemingskamer overweegt als volgt. Aan de ondernemingsraad moet worden toegegeven dat de respons van ETM op deze detacheringsvariant beperkt en weinig duidelijk is geweest. Ook ter terechtzitting heeft ETM haar standpunt slechts beperkt weten te verduidelijken. Wel is echter duidelijk geworden dat aan deze variant de nodige complicaties zijn verbonden, met name in verband met de omstandigheid dat de voormelde overgang van werknemers nu eenmaal van rechtswege plaatsvindt. Deze complicaties, die – ook – de ondernemingsraad niet voldoende onder ogen heeft gezien, brengen naar het oordeel van de Ondernemingskamer mee dat er vooralsnog van moet worden uitgegaan dat het hier niet om een werkbaar en realistisch alternatief gaat. In het licht hiervan kan niet worden gezegd dat het ontbreken van een behoorlijke respons de conclusie rechtvaardigt dat het besluit op grond van onzorgvuldige totstandkoming, gebrekkige motivering dan wel anderszins op grond van de wijze van totstandkoming kennelijk onredelijk is, althans dat het besluit op die grond ongedaan gemaakt zou moeten worden. De ondernemingsraad heeft ook aangevoerd dat ETM het besluit in redelijkheid niet had mogen nemen, omdat een deel van de werknemers er door de overgang op achteruit zou gaan. In het bijzonder zouden sommige werknemers als gevolg van de overgang een minder gunstig perspectief op salarisverhoging krijgen. De omstandigheid echter dat dit – beperkte – nadeel optreedt, is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat ETM het besluit in redelijkheid niet had mogen nemen. Daarbij heeft de Ondernemingskamer mede in aanmerking genomen dat de ondernemingsraad het nut van concentratie van de serviceactiviteiten bij ENN in grote lijnen erkent, althans daartegen – afgezien van de overgang van de werknemers – geen overwegende bezwaren heeft, voorts dat de overgang niet alleen nadelige maar ook voordelige gevolgen voor sommige werknemers heeft en ten slotte dat ETM ook maatregelen heeft getroffen, die de nadelen gedeeltelijk compenseren.

Voorlopige voorziening wordt derhalve afgewezen.