Rechtspraak
werkneemster/werkgever
Werkneemster (55 jaar) is met ingang van 6 oktober 1999 in dienst getreden van werkgever (tandartsenmaatschap) in de functie van mondhygiëniste. Over haar salaris is het volgende bepaald: 'Haar bruto-salaris verhoogd met de werkgeverslasten en de premie ziekengeldverzekering zal 40% van de behaalde netto-omzet bedragen. Dit salaris is inclusief vakantiegeld en vakantiedagen.' Werkneemster stelt dat de artikelen 13 lid 1 en 14 van de arbeidsovereenkomst – waarin is bepaald dat de vakantiedagen respectievelijk het vakantiegeld zijn verdisconteerd in het salaris – in strijd zijn met de dwingendrechtelijke bepalingen ter zake. Het beding ter zake van de vakantiedagen is in strijd met artikel 7:639 en 7:640 BW en derhalve op grond van artikel 7:645 BW vernietigbaar. Het beding ter zake van het vakantiegeld is in strijd met artikel 15 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) en derhalve op grond van artikel 19 van deze wet nietig.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De kantonrechter stelt voorop dat het vooruit betalen van de loonwaarde van opgebouwde vakantiedagen – door deze in het loon te verdisconteren – op gespannen voet lijkt te staan met het bepaalde in de artikelen 7:639 lid 1 en 7:640 lid 1 BW, waaruit volgt dat de werknemer gedurende zijn vakantie recht op loon behoudt respectievelijk dat hij tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst geen afstand kan doen van zijn aanspraak op vakantie tegen schadevergoeding. Een zodanige vorm van betaling draagt het risico in zich dat de vakantie niet wordt opgenomen, omdat inmiddels de middelen daartoe ontbreken. In dit verband is van belang het arrest van het Hof van Justitie EG van 16 maart 2006 (JAR 2006/84) inzake artikel 7 van Richtlijn 93/104 EG. Voormeld arrest moet naar het oordeel van de kantonrechter aldus worden begrepen dat gewaarborgd moet zijn dat de werknemer in verband met de rust- en recuperatiefunctie van vakantie in staat moet worden gesteld om zijn vakantie daadwerkelijk op te nemen en dat hij over de opgenomen vakantiedagen zijn loon behoudt. Het arrest verzet zich naar het oordeel van de kantonrechter niet per definitie tegen opname in een all-in loon van de loonwaarde van (opgebouwde) vakantiedagen, mits aan genoemde waarborgen wordt voldaan (vgl. Gerechtshof Amsterdam, 27 oktober 2009, LJN BL4256). Niet betwist is dat werkneemster deze minimumaanspraak ook jaarlijks daadwerkelijk geldend heeft kunnen maken. In het onderhavige geval is de rust- en recuperatiefunctie van de vakantiedagen dus niet in het gedrang gekomen. De vordering van werkneemster faalt op dit punt.
In het onderhavige geval is – in afwijking van artikel 17 lid 1 WML – in artikel 14 van de arbeidsovereenkomst bepaald dat de aanspraak op vakantiebijslag deel uitmaakt van het all-in loon van werkneemster en aldus per maand wordt uitbetaald, hetgeen in overeenstemming is met de (afwijkingsmogelijkheid van de) WML (vgl. Gerechtshof Amsterdam in de eerder aangehaalde zaak). Ook deze vordering moet derhalve worden afgewezen.