Naar boven ↑

Rechtspraak

HD 200.007.694
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 2 november 2010
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP8468

HD 200.007.694

ZZP’er is een persoon in de zin van artikel 7:658 lid 4 BW. Het bewust begeven op een zelf aangebrachte onveilige steiger, leidt niet tot bewuste roekeloosheid

X (56 jaar) is als ZZP'er door zijn opdrachtgever Y tewerkgesteld op de bouwlocatie Kruisherenhotel om mergelwerkzaamheden te verrichten. In dat kader was X op 8 oktober 2004 op ongeveer 11 meter hoogte op een door de hoofdaannemer geplaatste steiger doende om enig resterend werk aan de mergelwand te verrichten. Hij bleef met een voet haken, verloor zijn evenwicht en viel ongeveer 2 meter lager op de eronder liggende steigerslag. Hij viel met zijn anus en bil op een rechtopstaande pin of strip die aan een ligger gelast was. De val van de steiger is voor een belangrijk deel veroorzaakt doordat X zelf steigerplanken heeft 'verlegd'. Daarbij wist X dat de steigerplanken niet goed lagen en onveilig waren. Desalniettemin is hij de werkzaamheden gaan uitoefenen. De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep overwogen dat X meer dan minimale schuld aan het ongeval treft omdat hij zelf de gebrekkige voorziening van drie wippende overbruggingsplanken heeft getroffen. Van belang is de eigen expertise en leeftijd van X. Y kan volgens de kantonrechter moeilijk meer aansprakelijkheid worden toegerekend dan de hoofdaannemer (die voor 50% aansprakelijk werd gehouden ex art. 6:170 BW). Verder volgt volgens de kantonrechter uit de verklaring van X, afgelegd tegenover de Arbeidsinspectie, dat hij zich het risico ten volle bewust was. De risicoaanvaarding voor iemand met de ervaring en zelfstandigheid van X is als bewuste roekeloosheid aan te merken, waaraan de gestelde tijdsdruk niets afdoet, aldus de kantonrechter.

Het hof oordeelt als volgt. X is aan te merken als een persoon in de zin van artikel 7:658 lid 4 BW. De hoofdaannemer kan worden beschouwd als een hulppersoon van Y. Nu is vastgesteld dat door Z niet aan de zorgplicht is voldaan (er is immers een boete opgelegd door de Arbeidsinspectie), waarmee ook het tekortschieten van Y is komen vast te staan en voor welk tekortschieten Y aansprakelijk is, kan de aansprakelijkheid van Y voor de schade van X die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden alleen nog komen te ontbreken als die schade in belangrijke mate het gevolg is van bewuste roekeloosheid van X. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van bewuste roekeloosheid. De bedoelde slachtofferverklaring is onvoldoende om tot de conclusie te kunnen komen dat X bewust roekeloos heeft gehandeld. Het hof acht van belang dat door toedoen van Z sprake was van een zeer onveilige situatie. Desondanks werd van X verlangd dat hij met enige spoed restauratiewerkzaamheden kwam verrichten. Verder is niet voorstelbaar dat X, toen hij zich op de door hem neergelegde, losliggende planken begaf, daadwerkelijk besefte en bewust het risico heeft genomen dat hij met zijn voet zou blijven haken en zijn evenwicht zou verliezen, dat de planken zouden gaan 'wippen', dat hij dientengevolge naar beneden zou vallen van 11 meter hoogte en op de pin of strip terecht zou komen. X is zeer onvoorzichtig geweest door zich op de door hem neergelegde, los liggende planken op 11 meter hoogte te begeven, doch dat is, mede gezien de voormelde omstandigheden, niet voldoende. Y heeft naar het oordeel van het hof daarom onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die, mits bewezen, de conclusie kunnen dragen dat X zich tijdens zijn gedraging (het zich begeven op de drie – door hemzelf neergelegde – steigerplanken in de uitloper, terwijl die steigerplanken zich aan de rechterzijde gedeeltelijk buiten de ondersteunende dwarsbuis bevonden) onmiddellijk voorafgaande aan het ongeval daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van die gedraging.

NB: In deze zaak speelden ook nog enkele vragen inzake rechtsmacht en toepasselijk recht. Het hof overwoog daarover het volgende. Op grond van het bepaalde in artikel 2 lid 1 EEX-Vo is de Nederlandse rechter als rechter van de woonplaats van Y bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Voor zover het toepasselijk recht bepaald dient te worden aan de hand van het EVO (het Europees Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome, 19 juni 1980) leidt het hof uit het feit dat partijen in hun stellingen aansluiting zoeken bij het Nederlands recht af dat partijen (impliciet) voor de toepasselijkheid van het Nederlands recht hebben gekozen (art. 3 lid 1 EVO). Voor zover het toepasselijk recht bepaald dient te worden aan de hand van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad van april 2001 (WCOD), geldt dat de plaats van het ongeval bepalend is, in dit geval Maastricht (art. 3 WCOD). Voorts geldt ook hier dat uit de stellingen van partijen kan worden afgeleid dat zij een impliciete keuze hebben gedaan voor het Nederlands recht, zodat (ook) op grond van artikel 6 WCOD het Nederlands recht van toepassing is.