Rechtspraak
werknemer/werkgever
Werknemer is in de uitoefening van zijn werkzaamheden een ongeval overkomen. Op de dag van het ongeval laadde hij bij een klant van werkgever een containerbak op een vrachtwagen. Nadat hij de bak op de vrachtwagen had geplaatst, is hij op de bak geklommen om een net over de bak aan te brengen. Toen hij daarmee bezig was, ging de mobiele telefoon af die in de cabine van de vrachtwagen lag. Om die telefoon op te nemen is hij van de bak afgestapt. Daarbij is hij ten val gekomen en heeft hij zijn rechterelleboog gebroken. Volgens het hof heeft werkgever zijn zorgplicht niet geschonden, mede door voldoende instructies en adequate veiligheidsschoenen met een versterkte neus en profielzolen te verstrekken. In cassatie klaagt werknemer onder meer dat het hof ten onrechte niet ambtshalve aan artikel 7:611 BW heeft getoetst.
De advocaat-generaal concludeert als volgt. De klacht kan niet slagen, nu daarbij eraan wordt voorbijgegaan dat er pas ruimte voor toepassen van artikel 7:611 BW op de voet van artikel 25 Rv zou kunnen zijn indien er van de zijde van werknemer feiten zouden zijn gesteld waarbij toepassing van artikel 7:611 BW in aanmerking zou kunnen komen. Ten minste zou moeten zijn gesteld dat werkgever zich ook buiten het in de leden 1 en 2 van artikel 7:658 bedoelde kader niet als goed werkgever tegenover werknemer heeft gedragen. Naar stellingen van die inhoud of strekking wordt niet verwezen en kan overigens ook niet worden verwezen, nu zij in de vorige instanties niet zijn aangevoerd.
De Hoge Raad oordeelt als volgt. De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 Wet RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.