Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgever/werknemer
Hoge Raad, 8 april 2011
ECLI:NL:HR:2011:BP4804

werkgever/werknemer

De kennelijke onredelijkheid en hoogte van de schadevergoeding dienen ex tunc te worden getoetst

Werknemer (58 jaar) is op 1 november 2000 in dienst getreden van werkgever in de functie van koeltechnicus. In deze functie diende hij een bedrijfsauto (bestelbus) te kunnen en te mogen besturen. Op 9 juni 2001 heeft werknemer een hartinfarct gekregen. In augustus 2001 is bij hem een zogenaamde cardiovester defibrillator (ICD) ingebracht. Op grond van de Regeling eisen geschiktheid 2000 mocht werknemer daarna niet meer zelf de bedrijfsauto van werkgever besturen. De arbeidsovereenkomst is met toestemming van de CWI opgezegd tegen 30 november 2003. Werkgever heeft daarvoor als reden opgegeven dat werknemer zijn functie bij werkgever niet meer kon uitoefenen, omdat hij niet meer zelfstandig naar klanten kon rijden, terwijl re-integratie in ander passend werk in het bedrijf niet mogelijk was gebleken. Met ingang van 18 december 2003 is werknemer door het UWV aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA. Na een proefplaatsing gedurende de maand januari 2004 is werknemer per 1 februari 2004 elders in dienst getreden. Dit dienstverband is op 29 december 2004 geëindigd. Het hof heeft in een tussenarrest geoordeeld dat het ontslag onder meer kennelijk onredelijk is op grond van het gevolgencriterium. Daarbij heeft het hof de omstandigheid dat sprake is van een arbeidsgehandicapte, dat werknemer een beperkte periode ander werk heeft gevonden en dat het verbod tot beroepsmatig besturen van auto’s per 2 juni 2004 is gewijzigd, meegewogen. Tegen dit oordeel keert werkgever zich in cassatie met de klacht dat het hof heeft miskend dat bij de beoordeling of een ontslag kennelijk onredelijk is op grond van het gevolgencriterium moet worden uitgegaan van de situatie zoals die zich voordeed uiterlijk op de datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigde.

De Hoge Raad oordeelt als volgt. Naar vaste rechtspraak moet bij de beantwoording van de vraag of de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, mede in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorzieningen en bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij beëindiging van de dienstbetrekking, geoordeeld worden naar de omstandigheden zoals deze zich niet later dan het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden. Nadien intredende omstandigheden kunnen in aanmerking worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. Wanneer de vraag of de gevolgen van het ontslag te ernstig zijn bevestigend wordt beantwoord, behoren ook bij de bepaling van het bedrag aan schadevergoeding dat op grond van de gebleken kennelijke onredelijkheid van het ontslag billijk is te achten, de na het einde van de dienstbetrekking intredende omstandigheden buiten beschouwing te worden gelaten, behoudens voor zover daaruit aanwijzingen zijn te putten voor hetgeen uiterlijk op het tijdstip van ingang van het ontslag kon worden verwacht met betrekking tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer. Zie onder meer: HR 3 maart 1995, LJN ZC1648, NJ 1995, 451; HR 17 oktober 1999, LJN ZC2457, NJ 1999, 266. Het hof heeft door zijn oordeel dat het ontslag kennelijk onredelijk is en dat aan werknemer daarom schadevergoeding moet worden toegekend mede te gronden op na het einde van de dienstbetrekking ingetreden omstandigheden ofwel de hiervoor bedoelde regels miskend, ofwel zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door niet kenbaar aandacht eraan te besteden of die omstandigheden aanwijzingen opleveren voor wat uiterlijk op de ontslagdatum kon worden verwacht.

Volgt vernietiging van het arrest.