Rechtspraak
werkgeefster/werknemer
Werknemer is op 1 maart 1999 als timmerman in dienst getreden. Vanaf 2002 is werknemer regelmatig arbeidsongeschikt. Sinds september 2007 is werknemer wederom arbeidsongeschikt. Na in juli 2009 een maagoperatie te hebben ondergaan, heeft werknemer zich op 10 september 2009 op de werkplaats gemeld en zich bereid verklaard zijn werkzaamheden als timmerman te verrichten, waarna hij naar huis is gestuurd omdat er geen werk was. Werkgeefster weigert werknemer, ook nadat werknemer daar uitdrukkelijk om heeft verzocht, toe te laten tot het werk. Op 23 december 2009 heeft UWV een deskundigenrapport uitgebracht met daarin de conclusie dat werknemer geschikt kan worden geacht voor (al dan niet aangepast) werk. Bij vonnis in kort geding is werkgeefster veroordeeld het loon vanaf 23 december 2009 door te betalen. Aan deze veroordeling is niet voldaan. Thans vordert werkgeefster matiging van de loonvordering. Werknemer vordert in reconventie loon over de periode 1 augustus 2009 tot 1 november 2010.
De kantonrechter oordeelt als volgt. De verplichting tot loondoorbetaling ex artikel 7:629 BW eindigt, wanneer na ommekomst van de (al dan niet verlengde) termijn de werknemer niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten, ook als de werknemer dan wel in staat is andere passende arbeid te verrichten. De werkgever heeft weliswaar diverse re-integratieverplichtingen, maar die zijn ex artikel 7:658a BW gekoppeld aan het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht heeft op loon ex artikel 7:629 BW. Die verplichtingen van de werkgever zijn eindig. In het bijzonder is de werkgever niet verplicht om de werknemer nog andere passende arbeid te laten verrichten, wanneer de werknemer jegens hem geen recht meer heeft op loon ex artikel 7:629 BW vanwege het feit dat de periode van 104 weken is verstreken.
In deze zaak was de periode van 104 weken verstreken toen werknemer zich op 10 september 2009 bij werkgeefster meldde om zijn werk als timmerman te verrichten. De vraag rijst of werknemer toen geschikt was de bedongen arbeid te verrichten. Het deskundigenoordeel van UWV geeft hierover geen uitsluitsel. Wanneer werknemer slechts in staat was andere passende arbeid te verrichten, was werkgeefster na ommekomst van de termijn van 104 weken niet langer verplicht om zulke arbeid aan werknemer aan te bieden. Zoals reeds overwogen: de re-integratieverplichtingen van werkgeefster zijn eindig. In die situatie was werkgeefster niet langer verplicht aan werknemer loon door te betalen. Wanneer werknemer daarentegen weer in staat was de bedongen arbeid te verrichten, had hij weer aanspraak op loon en wel op basis van artikel 7:628 BW, aangezien het in dat geval in redelijkheid voor rekening van werkgeefster dient te komen dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de bereidheid van werknemer om de bedongen arbeid te verrichten. Gelet op het voorgaande heeft werknemer de bewijslast van het door hem gestelde feit dat hij in staat was om de bedongen arbeid te verrichten.
In het eindvonnis komt de kantonrechter tot het oordeel dat werknemer er niet in geslaagd is te bewijzen dat hij na 104 weken loondoorbetaling in staat was de bedongen arbeid te verrichten (zie AR 2011-0572).